In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin werd geoordeeld over de aftrekbaarheid van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting voor het jaar 2013. Belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.132 aangegeven en had een bedrag van € 1.390 in aftrek gebracht voor specifieke zorgkosten, waaronder tandartskosten en extra uitgaven voor kleding. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aftrekken gecorrigeerd, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de mondelinge behandeling op 23 augustus 2016 was belanghebbende niet aanwezig, maar de inspecteur was wel aanwezig en heeft zijn standpunt toegelicht. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door haar opgevoerde zorgkosten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de inspecteur terecht de aftrek voor specifieke zorgkosten had gecorrigeerd, omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij kosten had gemaakt die recht geven op aftrek. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende met betrekking tot de schending van het gelijkheidsbeginsel ook verworpen, omdat er geen evident onredelijk onderscheid was gemaakt in de wetgeving.
Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De proceskosten werden niet vergoed, en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.