ECLI:NL:GHDHA:2016:3100

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
200.195.949/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het hof inzake de plaats van tenuitvoerlegging van uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder van de minderjarige heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die op 14 juni 2016 een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de minderjarige bij de grootmoeder te plaatsen, omdat zij van mening is dat de grootmoeder een veilige en stabiele opvoedingsomgeving kan bieden. Het hof heeft echter geoordeeld dat het zich niet bevoegd acht om te beslissen over de plaats van tenuitvoerlegging van de uithuisplaatsing, aangezien deze keuze voorbehouden is aan de instantie die de machtiging verleent, in dit geval de gecertificeerde instelling. Het hof heeft de machtiging tot uithuisplaatsing bekrachtigd, omdat de noodzaak van de uithuisplaatsing niet door de moeder werd betwist. Het hof heeft ook overwogen dat er geen bewijs is dat de grootmoeder geschikt is als pleegouder, gezien de zorgen over haar fysieke en emotionele draagkracht. De beslissing van het hof is om de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder af te wijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 12 oktober 2016
Zaaknummer : 200.195.949/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 15-3849
Zaaknummer rechtbank : C/10/490990
[appellante] ,
feitelijk verblijvende te [plaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat voorheen mr. J.J.E. Stout te Rotterdam, thans mr. S.R. van Laar te Arnhem,
tegen
het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de vader] ,
feitelijk verblijvende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. N. Roos te Rotterdam,
Als degene wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, zijn aangemerkt:
1. [de grootmoeder] ,
wonende te Rotterdam,
hierna te noemen: de grootmoeder,
2. [de pleegouders] ,
beiden wonende op een bij de gecertificeerde instelling bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 21 juli 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 14 juni 2016 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
 op 17 augustus 2016 een brief van 15 augustus 2016 met bijlagen;
 op 23 augustus 2016 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de gecertificeerde instelling:
 op 26 augustus 2016 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen
.
De pleegouders hebben het hof op 31 augustus 2016 telefonisch laten weten dat zij niet ter zitting aanwezig zullen zijn.
De zaak is op 7 september 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 de vader;
 de heer [naam] namens de gecertificeerde instelling;
 de heer [naam] namens de raad.
De grootmoeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 8 april 2016 en de bestreden beschikking.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2009 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: de minderjarige, in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 3 september 2016. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
In hoger beroep is voorts gebleken dat de vader geen gezag over de minderjarige heeft.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg tot 3 september 2016.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de gecertificeerde instelling af te wijzen c.q. te herzien.
3. De moeder erkent dat – hoewel zij thans werkt aan een veilige en stabiele leefomgeving voor zichzelf en zij zou willen dat de minderjarige weer bij haar zou mogen wonen – een terugplaatsing op dit moment nog niet mogelijk is. De moeder is echter van mening dat de grootmoeder wel een dergelijke veilige en stabiele opvoedingsomgeving aan de minderjarige kan bieden. Uit het raadsonderzoek van 2 juni 2016 komt een aantal sterke punten van de grootmoeder naar voren. Zo is de grootmoeder altijd aanwezig op de afspraken met de minderjarige en is de band tussen de minderjarige en de grootmoeder duidelijk waarneembaar. Ook houdt de grootmoeder zich aan de afspraken met de hulpverlening. Verder wijst de moeder erop dat zij en de vader niet meer bij de grootmoeder wonen. Ook de andere volwassen zoons van de grootmoeder wonen niet bij haar. Verder zal de minderjarige bij terugplaatsing bij de grootmoeder alle prioriteit van de grootmoeder krijgen. Van onvoldoende afstand tussen de grootmoeder en de ouders, is gezien het vorenstaande geen sprake meer. Dat er drugsgebruik in de woning van de grootmoeder plaatsvindt, wordt door de moeder betwist. Het enkele feit dat de zoons van de grootmoeder, die af en toe langskomen, lange vloeitjes in het huis van de grootmoeder laten liggen, betekent niet dat er in haar huis ook daadwerkelijk drugs worden gebruikt. De moeder stelt dat de grootmoeder een zorgzame vrouw is en een constante factor in het leven van de minderjarige. Zij kan de minderjarige de benodigde structuur en continuïteit bieden. De moeder is derhalve van mening dat de minderjarige bij de grootmoeder dient te worden (terug)geplaatst.
4. De gecertificeerde instelling heeft ter zitting van het hof verklaard dat de minderjarige al veel in zijn leven heeft meegemaakt en hij zich zorgen maakt over zijn ouders en grootmoeder. Inmiddels is de raad ook een onderzoek gestart naar een gezagsbeëindigende maatregel. Volgens de gecertificeerde instelling moet de minderjarige duidelijkheid krijgen over zijn toekomstperspectief. Dat ligt bij de pleegouders, aldus de gecertificeerde instelling.
5. De raad heeft ter zitting meegedeeld dat de minderjarige – hoewel hij zijn ouders mist – veel last heeft van onduidelijkheid rondom zijn perspectief. De raad acht een terugplaatsing van de minderjarige bij de grootmoeder niet aan de orde, al was het maar omdat de grootmoeder tegen zichzelf beschermd moet worden. Zij moet teveel bordjes omhoog houden en zij wordt overvoerd. De bezoekcontacten richten zich wel met name op de grootmoeder. Zij is inderdaad een constante factor voor de minderjarige. De contacten tussen de moeder en de minderjarige zijn wisselend. De moeder is niet altijd bereikbaar. De raad heeft – nu de situatie zo complex is – ambtshalve besloten onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel.
6. De vader heeft ter zitting verklaard achter het verzoek van de moeder te staan. De problemen zijn volgens hem ontstaan toen de minderjarige bij de pleegouders is geplaatst.
7. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder geen grieven heeft gericht tegen de beslissing tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening van pleegzorg, maar uitsluitend bezwaar heeft tegen de plaats van de tenuitvoerlegging van deze machtiging. De moeder heeft de wens dat de minderjarige niet langer in zijn huidige pleeggezin verblijft, maar dat hij bij de grootmoeder (terug)geplaatst wordt. Nu de noodzaak van de uithuisplaatsing van de minderjarige niet door de moeder wordt bestreden en ook steun vindt in de stukken van de raad en de gecertificeerde instelling, zal het hof de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bekrachtigen. Het hof acht zich voor het overige niet bevoegd en dus ook niet gehouden om over de plaats van tenuitvoerlegging te beslissen (het huidige pleeggezin of de grootmoeder), nu het hof – behoudens de bevoegdheid het verzoek af te wijzen – geen zeggenschap heeft in de keuze van de plaats van tenuitvoerlegging van een machtiging tot uithuisplaatsing als door de rechtbank is verleend. De keuze voor de voorziening voor pleegzorg waar de machtiging ten uitvoer wordt gelegd is voorbehouden aan de instantie aan wie de machtiging wordt verleend, in dit geval de gecertificeerde instelling. Het verzoek van de moeder om de minderjarige bij de grootmoeder (terug) te plaatsen zal derhalve reeds om die reden worden afgewezen.
8. Ten overvloede overweegt het hof dat ook in hoger beroep niet is gebleken dat de grootmoeder geschikt is als pleegouder van de minderjarige. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit recent, nieuw onderzoek van de raad naar voren is gekomen dat de opvoedingsomgeving van de minderjarige bij de grootmoeder niet voldoende tegemoet zal komen aan hetgeen de minderjarige nodig heeft, omdat de grootmoeder dusdanig ernstig beperkt is in haar fysieke dan wel emotionele draagkracht om de opvoeding en verzorging van de minderjarige te kunnen hervatten. In hoger beroep zijn deze zorgen omtrent het pleegouderschap van de grootmoeder niet weggenomen.
9. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, P.B. Kamminga en N.P.C. van Wijk bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 oktober 2016.