”8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van het object bepaald op de waarde die aan het object dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
9. Het object is blijkens de door [de heffingsambtenaar] overgelegde stukken gewaardeerd met inachtneming van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken. De rechtbank is van oordeel dat deze methode geschikt is om de waarde van het object te bepalen.
10. [De heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van het object niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is [de heffingsambtenaar], gelet op het door hem overgelegde taxatierapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
11. Tussen partijen is de kapitalisatiefactor en dan meer in het bijzonder het daarin verdisconteerde leegstandsrisico in geschil. [De heffingsambtenaar] heeft het leegstandsrisico vastgesteld op 6%. Daarbij is [de heffingsambtenaar] uitgegaan van een leegstand van het object van 7,2 maanden per tien jaar. Ter zitting heeft [de heffingsambtenaar] toegelicht de cijfers te baseren op de marktcijfers van het centrum van [Z] . [De heffingsambtenaar] heeft verder toegelicht de kapitalisatiefactor uit te drukken per tien jaar om zo (onnodige) schommelingen in de kapitalisatiefactor te voorkomen.
12. [Belanghebbende] heeft echter gesteld dat het leegstandsrisico 11% is, uitgaande van een leegstand van het object van 6,6 maanden per vijf jaar. Ter zitting heeft [belanghebbende] toegelicht aan te sluiten bij cijfers van regio ’West’ als opgenomen in de door hem gebruikte taxatiewijzer.
13. Partijen hebben aldus aan het leegstandsrisico verschillende cijfers ten grondslag gelegd. [De heffingsambtenaar] is uitgegaan van cijfers die specifiek betrekking hebben op het gebied waar het object staat, terwijl [belanghebbende] verwijst naar cijfers die betrekking hebben op de gehele regio. De cijfers waarop [belanghebbende] zich baseert vormen daarmee een grovere indicatie van de leegstand voor het object en zijn om die reden minder bruikbaar dan de meer specifieke cijfers van [de heffingsambtenaar]. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [de heffingsambtenaar] terecht is uitgegaan van zijn cijfers bij de bepaling van het leegstandsrisico. [De heffingsambtenaar] heeft daarmee de kapitalisatiefactor van 12,4 waarin het leegstandsrisico is verdisconteerd aannemelijk gemaakt.
14. De rechtbank heeft vervolgens getoetst of [de heffingsambtenaar] de hoogte van de huurprijs van € 183.000 aannemelijk heeft gemaakt.
15. [De heffingsambtenaar] heeft voor de hoogte van de huurprijs verwezen naar het door hem overgelegde taxatierapport. In dit taxatierapport staan, naast de gegevens van het object, de relevante objectkenmerken van de referentiepanden vermeld. Ook vermeld het taxatierapport dat de huurprijs van € 150.000 die [belanghebbende] is overeengekomen lager is dan de huurprijs van € 180.000 die uit marktanalyse blijkt. De huurprijs die [belanghebbende] is overeengekomen wijkt af, omdat het een casco-huur betreft. In de huurovereenkomst is namelijk opgenomen dat de aanwezige installaties en voorzieningen, de winkelpui, toilet en pantry uitdrukkelijk niet tot het gehuurde behoren. Gedurende de huurperiode is dit eenmalig om niet ter beschikking gesteld. In het taxatierapport van [de heffingsambtenaar] is opgenomen dat bewoning van de eerste en tweede verdieping van het object mogelijk is.
16. Ter zitting heeft [de heffingsambtenaar] toegelicht dat de huurprijs van ongeveer € 183.000 in overeenstemming is met de huurprijzen die gehanteerd worden bij de drie referentiepanden, wanneer de huurprijzen worden omgerekend naar m2-prijzen. [De heffingsambtenaar] heeft daarbij toegelicht dat de m2-prijs van de winkelruimte op de eerste verdieping hoger is dan bij de vergelijkingspanden, omdat bij de vergelijkingspanden de bovenverdiepingen enkel als opslagruimte fungeren. Bij het object kan en wordt de eerste verdieping naast opslagruimte ook als winkelruimte gebruikt. Volgens [de heffingsambtenaar] wordt van geen van de vergelijkingspanden, en overigens ook het object, de bovenverdiepingen bewoond of als woning verhuurd. Tot slot heeft [de heffingsambtenaar] toegelicht dat het object inmiddels is gesplitst in twee winkelruimtes en dat deze winkelruimtes in 2015 zijn verhuurd voor in totaal € 200.000. Volgens [de heffingsambtenaar] volgt uit deze (nieuwe) huurprijs dat de (oude) huurprijs van € 150.000 niet strookt met de economische huurwaarde bij volledige verhuur.
17. [Belanghebbende] heeft ter zitting toegelicht dat de huur- en verkoopprijzen van de referentiepanden niet vergelijkbaar zijn, nu [de heffingsambtenaar] geen rekening heeft gehouden met een aantal verschillen ten opzichte van het object. Zo is er onvoldoende rekening gehouden met het feit dat het bij twee referentiepanden toegestaan is om de bovenverdiepingen te verhuren als bovenwoningen, dit is waarde verhogend. Daarnaast acht [belanghebbende] de verkoopwaarden die zijn gehanteerd niet inzichtelijk en controleerbaar. Voor de [E] geldt, bijvoorbeeld, dat het een verkoop in verhuurde staat betreft tussen gelieerde vennootschappen, zodat geen sprake is van een marktconforme transactie.
Volgens [belanghebbende] is een casco-huur zeer gebruikelijk, omdat op die manier de zorgplicht van de installaties bij de huurder rust en niet bij de verhuurder.
18. De rechtbank is van oordeel dat de door [de heffingsambtenaar] gehanteerde referentiepanden voldoende vergelijkbaar zijn met het object van [belanghebbende]. De rechtbank overweegt daartoe dat het allemaal winkelpanden zijn in [Z] gelegen in dezelfde (winkel)straat. De panden hebben allemaal een winkelruimte op de begane grond en daarnaast op hoger gelegen verdiepingen opslagruimte. Geen van de panden wordt op de waardepeildatum bewoond. Bij twee van de drie referentiepanden, als ook het object, is deze bewoning wel mogelijk, wat maakt dat de panden ook op dit punt vergelijkbaar zijn. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank ook gebleken dat [de heffingsambtenaar] zich rekenschap heeft gegeven van de verschillen tussen de vergelijkingspanden en het object.
19. De rechtbank is voorts van oordeel dat [de heffingsambtenaar] voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe uit de huur- en verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten de huurwaarde van deze panden en het object is afgeleid. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de daarbij gehanteerde verkoopprijzen niet marktconform zouden zijn. De rechtbank volgt [belanghebbende] dan ook niet in zijn stelling dat de verkoopprijs van de [E] niet marktconform kan zijn. De enkele vaststelling dat de verkoop heeft plaats gevonden tussen gelieerde vennootschappen, maakt immers - zonder nadere onderbouwing - nog niet dat er dan geen marktconforme prijs tot stand kan zijn gekomen.
20. De rechtbank is met vorenstaande van oordeel dat [de heffingsambtenaar] met hetgeen is opgenomen in het taxatierapport en de toelichting ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de huurprijs van € 150.000 niet de economische huurwaarde bij volledige huur vertegenwoordigt en dat deze op een hoger bedrag van € 183.000 vastgesteld moet worden.
21. Uitgaande van een kapitalisatiefactor van 12,4 en een huurprijs van € 183.000 heeft [de heffingsambtenaar] de waarde van het object op de waardepeildatum vastgesteld op € 2.265.000. In het taxatierapport heeft [de heffingsambtenaar] vermeld dat de verkoopsom van het object op 3 januari 2012, derhalve twee jaar voor de waardepeildatum, € 2.680.000 bedraagt. De waarde van € 2.265.000 komt de rechtbank ook gezien deze verkoopsom niet onredelijk hoog voor.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van het object van € 2.265.000, alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog is vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”