ECLI:NL:GHDHA:2016:3320

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
4 november 2016
Zaaknummer
200174690/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhindering gebruik erfdienstbaarheid van voetpad en dwangsommen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellanten] en [geïntimeerde] over de erfdienstbaarheid van een voetpad. [geïntimeerde] heeft in november 2012 een woning en tuin gekocht, die belast zijn met een erfdienstbaarheid ten gunste van [appellanten]. Deze erfdienstbaarheid houdt in dat [appellanten] te voet over het perceel van [geïntimeerde] mag gaan. Er zijn echter problemen ontstaan over de toegankelijkheid van het pad, wat heeft geleid tot een kort geding en een aantal vonnissen.

In een eerdere procedure is [geïntimeerde] veroordeeld om de toegang tot het voetpad te verleggen, maar [appellanten] stelt dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan deze veroordeling en dat er dwangsommen zijn verbeurd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet heeft verhinderd dat [appellanten] gebruik kon maken van de erfdienstbaarheid, en heeft de executie van de dwangsommen geschorst.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellanten] verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof oordeelt dat [appellanten] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat [geïntimeerde] de erfdienstbaarheid heeft belemmerd. De kosten van de procedure in hoger beroep zijn voor rekening van [appellanten].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.174.690/02
Rolnummer rechtbank : C/10/475658/KG ZA 15-501

arrest van 1 november 2016

inzake

1. [appellant] ,

2. [appellante] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellanten] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. R. Zantman te [woonplaats] ,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.C. Haulussy te Rotterdam.

Het geding

Voor het verloop van het geding tot 25 augustus 2015 wordt verwezen naar het arrest van die datum. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bevolen. Bij memorie van antwoord van 1 september 2015 heeft [geïntimeerde] de grieven in de appeldagvaarding bestreden. De comparitie van partijen is gehouden op 14 september 2015. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. De raadsheer-commissaris heeft partijen verwezen naar een mediator waarna de zaak ambtshalve is doorgehaald. De mediation is beëindigd zonder dat partijen erin geslaagd zijn tot een einde van hun geschil te komen. Bij een H8-formulier heeft [appellanten] het hof verzocht de zaak te hervatten. Daarna heeft [geïntimeerde] een antwoordakte (met producties) genomen. Vervolgens is op 11 oktober 2016 arrest bepaald.

De beoordeling

1.1.
In deze zaak gaat het om het volgende.
[geïntimeerde] heeft in november 2012 de woning en tuin aan de [adres 1] te [woonplaats] gekocht en heeft daarna de eigendom verkregen.
1.2.
[appellanten] is eigenaar van de woning en tuin aan de [adres 2] te [woonplaats] .
1.3.
Het perceel van [geïntimeerde] is ten gunste van [appellanten] belast met een erfdienstbaarheid van voetpad, inhoudende dat het [appellanten] is toegestaan (als opvolgend eigenaar) te voet daar over te gaan, al dan niet met een kruiwagen, kinderwagen, rijwiel, snorfiets of een bromfiets of een tweewielige motorfiets (met uitgeschakelde motor) aan de hand en met een aangelijnd huisdier. Volgens de leveringsakte is de eigenaar van het dienend erf bevoegd het voetpad te verleggen, mits het gebruik daarvan door de eigenaar van het heersend erf daardoor niet onredelijk wordt bezwaard.
1.4.
In een proces-verbaal van constatering van 2 september 2014, op verzoek van [appellanten] opgemaakt door deurwaarder Van Herk, staat onder meer:
“De draaicirkel van de scooter/bromfiets is te groot om met een vloeiende beweging vanaf de brandgang de bocht aan de achterzijde van het pand [adres 1] te kunnen maken om verder het pad te volgen naar de toegang tot de achtertuin van het pand [adres 2] . Na een aantal malen heen en weer steken kan de bocht gemaakt worden. De gang door het grind met het voertuig aan de hand is echter zeer moeizaam.”
1.5.
In een proces-verbaal van constatering van 29 mei 2015 van deurwaarder Van Herk staat, voor zover relevant:
“Verder werd door mij geconstateerd dat de situatie van het pad zoals achter het perceel [adres 1] was aangelegd ten behoeve van de toegang tot het belendende perceel [adres 2] nog steeds in dezelfde staat verkeerd als bij de constatering van ondergetekende d.d. 02 september 2014.”
1.6.
[appellanten] heeft een kort geding procedure aanhangig gemaakt, hetgeen uitgemond is in een verstekvonnis van 12 april 2013. [geïntimeerde] is in verzet gekomen van dit vonnis. Bij vonnis van 17 juli 2013 is het verstekvonnis van 12 april 2013 vernietigd en is [geïntimeerde] geboden de toegang vanuit het perceel van [appellanten] tot het begin van het voetpad te verleggen naar circa vijf meter achter de achtergevel van zijn woning, met dien verstande dat [appellanten] niet direct langs de gevel van [geïntimeerde] zal lopen om naar de openbare weg te gaan, maar dat via de achterkant van de tuin van [geïntimeerde] dient te doen, onder de voorwaarde dat [appellanten] binnen één maand na betekening van het vonnis van 17 juli 2013 een bodemprocedure instelt, bij gebreke waarvan deze voorziening zou vervallen. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 50,00 voor iedere dag dat hij niet aan deze hoofdveroordeling zou voldoen, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt.
1.7.
[geïntimeerde] heeft het voetpad verlegd van direct achter de gevel naar een plek achter in zijn tuin.
1.8.
[appellanten] heeft zich op het standpunt gesteld dat door [geïntimeerde] dwangsommen zijn verbeurd en heeft de deurwaarder opdracht gegeven deze dwangsommen te innen. [geïntimeerde] is daarop een executiegeding gestart. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de executie door [appellanten] diende te worden geschorst totdat in een bodemprocedure over het verbeurd zijn van dwangsommen is beslist.
1.9.
Op 16 juli 2014 is eindvonnis gewezen in de door [appellanten] geëntameerde bodemprocedure, welk vonnis is aangevuld bij vonnis van 19 november 2014. De rechtbank heeft bij dit vonnis [geïntimeerde] geboden de toegang van het perceel van [appellanten] tot het begin van het voetpad te verleggen naar circa 5 meter achter de achtergevel van zijn woning, met dien verstande dat [appellanten] niet direct langs de gevel van [geïntimeerde] mag lopen om naar de openbare weg te gaan, maar dat via de achterkant van de tuin van [geïntimeerde] dient te doen en heeft [geïntimeerde] verboden te verhinderen dat [appellanten] gebruik kan maken van deze erfdienstbaarheid van voetpad, op verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag met een maximum van € 10.000,00.
1.10.
[appellanten] heeft de beide vonnissen op 24 december 2014 aan [geïntimeerde] laten betekenen.
1.11.
[appellanten] heeft op 16 maart 2015 loonbeslag laten leggen onder de werkgever van [geïntimeerde] , H.M.B. Uitzendorganisatie B.V., op grond van (volgens [appellanten]) verbeurde dwangsommen ingevolge de vonnissen van de rechtbank zoals weergegeven in rechtsoverweging 1.9.
2.1.
[geïntimeerde] heeft [appellanten] daarop in kort geding gedagvaard en heeft daarbij – kort samengevat – gevorderd 1) de door [appellanten] gelegde executoriale beslagen op te heffen dan wel [appellanten] te veroordelen de eventueel gelegde executoriale beslagen binnen drie dagen na het vonnis op te heffen, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag alsmede de eventueel geïncasseerde bedragen aan [geïntimeerde] terug te (laten) storten, 2) de executie van de vonnissen van 16 juli 2014 en 19 november 2014 van de rechtbank Rotterdam te schorsen en [appellanten] te verbieden deze vonnissen te executeren en 3) hoofdelijke veroordeling [appellanten] tot betaling van de kosten van de procedure.
2.2.
Bij vonnis van 23 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter:
1. het op 16 maart 2015 door [appellanten] onder H.M.B. Uitzendorganisatie B.V. gelegde executoriaal derdenbeslag opgeheven;
2. [appellanten] veroordeeld om de eventueel, ingevolge het op 16 maart 2015 gelegde derdenbeslag, geïncasseerde bedragen aan [geïntimeerde] terug te (laten) storten;
3. de executie van de vonnissen van 16 juli 2014 en 19 november 2014 van de rechtbank Rotterdam geschorst en [appellanten] verboden deze vonnissen te executeren totdat in een door [appellanten] aanhangig te maken bodemprocedure bij eindvonnis in eerste aanleg is vast komen te staan dat de dwangsommen door [geïntimeerde] zijn verbeurd;
4. [appellanten] (uitvoerbaar bij voorraad) veroordeeld in de proceskosten.
Het meer of anders gevorderde heeft de voorzieningenrechter afgewezen.
2.3.
De voorzieningenrechter heeft aan haar beslissing het volgende ten grondslag gelegd. Het doel en de strekking van de veroordeling waaraan de dwangsommen zijn verbonden zijn ervoor te zorgen dat [geïntimeerde] [appellanten] niet zal verhinderen gebruik te kunnen maken van de erfdienstbaarheid van voetpad. Uit de beoordeling in het vonnis van 16 juli 2015 blijkt dat zodanige aanpassing van de tuin werd beoogd dat [appellanten] – met scooter – zonder belemmeringen vanaf de doorgang tussen beide tuinen, via de achterzijde van de tuin van [geïntimeerde] de openbare weg kan bereiken. Voorts is beoogd de plek te bepalen waar de toegang tot het voetpad diende te komen en het gedeelte van de tuin waar [appellanten] niet mag lopen. Beoordeeld dient te worden, aldus de voorzieningenrechter, of [geïntimeerde] [appellanten] heeft verhinderd gebruik te maken van de erfdienstbaarheid van voetpad, waarbij met name van belang is of sprake is van een verhindering van [appellanten] om met zijn scooter de openbare weg te bereiken. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan het gebod om de toegang tot het voetpad, zoals in het vonnis is bepaald, te verleggen. De vraag is of het aangepaste pad zodanig is dat het [appellanten] verhindert gebruik te maken van de erfdienstbaarheid van voetpad. De voorzieningenrechter oordeelt dat uit de video-opname van [geïntimeerde] (gemaakt in mei 2015) blijkt dat het pad te voet maar ook met de scooter aan de hand goed begaanbaar is. Verder heeft [appellanten] onvoldoende onderbouwd dat de aanwezigheid van grind met zich brengt dat hij wordt verhinderd gebruik te maken van de erfdienstbaarheid, waarbij geldt dat grind op den duur wordt ingelopen. De voorzieningenrechter concludeert dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] na betekening van het vonnis [appellanten] heeft verhinderd gebruik te maken van de erfdienstbaarheid zodat niet is gebleken dat [geïntimeerde] dwangsommen heeft verbeurd.
2.4.
[appellanten] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van 23 juni 2015 en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] alsnog in zijn vordering niet-ontvankelijk te verklaren althans hem deze te ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.1.
Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] na betekening van het aangevulde vonnis op 24 december 2014 [appellanten] heeft verhinderd gebruik te maken van de erfdienstbaarheid van voetpad. Onder aanvoering van grief 2 stelt [appellanten] dat de voorzieningenrechter rekening had moeten houden met de onmogelijkheid voor [appellanten] om met een motorfiets gebruik te maken van de erfdienstbaarheid van voetpad, zoals is bepaald in het vonnis van 16 juli 2014, aangevuld op 19 november 2014.
3.2.
Het hof acht op grond van de aard van de vordering (opheffing beslag) ook in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig.
3.3.
Bij de beoordeling van de grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, stelt het hof het volgende voorop. De beantwoording van de vraag of een bij rechterlijk bevel veroordeelde behoorlijk uitvoering heeft gegeven aan dat bevel, met daaraan verbonden een dwangsom, dient plaats te vinden door hetgeen ter uitvoering van het veroordelend vonnis is verricht te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. De tekst van het dictum waarbij de dwangsommen zijn opgelegd is daarbij doorslaggevend. Bij die uitleg dient tevens het doel en de strekking van de veroordeling tot uitgangspunt te worden genomen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (Vgl. Hoge Raad 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400, NJ 2004, 410).
3.4.
In het onderhavige kort geding dient [appellanten] aannemelijk te maken dat sprake is van een overtreding van het dictum. Het dictum van het vonnis luidt, samengevat en voor zover in dit hoger beroep van belang, dat het [geïntimeerde] is verboden [appellanten] te verhinderen gebruik te kunnen maken van de erfdienstbaarheid van voetpad. Het doel van het verbod is dat [appellanten] op normale wijze gebruik moet kunnen maken van de ten gunste van hem gevestigde erfdienstbaarheid en dat hij zonder belemmeringen de openbare weg moet kunnen bereiken. [appellanten] stelt dat [geïntimeerde] het dictum heeft overtreden, op grond waarvan hij dwangsommen heeft verbeurd. Meer concreet stelt hij dat [geïntimeerde] – door de loop (korte bochten dan wel een te smal pad) en de samenstelling (grof grind en opstaande randen) van het pad – [appellanten] (feitelijk) verhindert (met zijn scooter of met een motorfiets) gebruik te maken van de erfdienstbaarheid van voetpad om van zijn woning naar de openbare weg te komen en gaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij in eerste aanleg twee processen-verbaal overgelegd van deurwaarder Van Herk van 2 september 2014 en 29 mei 2015. Hiertegenover staat de door [geïntimeerde] in mei 2015 gemaakte en ter gelegenheid van de zitting in eerste aanleg getoonde (niet in hoger beroep in het geding gebrachte) video-opname, waaruit volgens de voorzieningenrechter blijkt dat een volwassen man een scooter (met een gewicht van 249 kilogram) met eenmaal steken over het voetpad kan rijden zonder noemenswaardige problemen. [appellanten] betoogt dat deze overweging van de voorzieningenrechter niet juist is, maar hij verwijst daarvoor slechts naar de reeds in eerste aanleg overgelegde processen-verbaal van de deurwaarder van 2 september 2014 en 29 mei 2015, waarvan de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat aan het proces-verbaal van 2 september 2014 – gelet op de tijdspanne – minder waarde moet worden gehecht dan aan de video-opname van mei 2015, terwijl niet is gebleken dat de deurwaarder op 29 mei 2015 nogmaals met de scooter aan de hand over het pad is gelopen. [appellanten] heeft voorts nog betwist dat de scooter van de video-opname 249 kilogram weegt maar hij heeft niet onderbouwd dat de bij de video-opname gebruikte scooter minder weegt dan zijn scooter en dat deze, in tegenstelling tot zijn eigen scooter (met een naar eigen zeggen gewicht van 120 kilogram), door dat gestelde mindere gewicht wel de bochten kan maken. In hoger beroep heeft [appellanten] geen nadere stukken overgelegd. Het hof is van oordeel dat daarmee onvoldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] [appellanten] verhindert gebruik te maken van de erfdienstbaarheid van voetpad en aldus dwangsommen heeft verbeurd. [appellanten] heeft nog bewijs aangeboden door middel van getuigen, geschriften en/of video-opnamen. In het kader van dit kort geding is echter geen plaats voor bewijslevering, zodat het hof aan het niet gespecificeerde bewijsaanbod voorbijgaat. Voorts geldt dat [appellanten] in hoger beroep voldoende in de gelegenheid is geweest om geschriften en video-opnamen in het geding te brengen.
3.5.
Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter het executoriaal derdenbeslag terecht heeft opgeheven. De beide grieven falen en het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep, zoals hierna in het dictum is bepaald.

Beslissing

Het hof
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 23 juni 2015;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden vastgesteld op een bedrag van € 311,00 aan griffierecht en € 1.788,00 aan kosten advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E.H.M. Pinckaers, T.G. Lautenbach en M.P.J. Ruijpers is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 november 2016 in aanwezigheid van de griffier.