ECLI:NL:GHDHA:2016:3343

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
200.162.524/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een minderjarige en omgangsregeling in het kader van familierecht

In deze zaak gaat het om de erkenning van een minderjarige, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], door de man, en de vaststelling van een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft eerder een verzoek tot verlening van vervangende toestemming tot erkenning ingediend, dat door de rechtbank Rotterdam is afgewezen. Het hof dient te beoordelen of de man ontvankelijk is in zijn verzoek, waarbij het gezag van gewijsde aan eerdere beslissingen in acht moet worden genomen. Het hof overweegt dat de belangen van de minderjarige en de vrouw zwaarder wegen dan die van de man, vooral gezien de kwetsbaarheid van de minderjarige en haar verzet tegen erkenning door de man. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de man om een omgangsregeling af, omdat dit in strijd zou zijn met de zwaarwegende belangen van de minderjarige. Het hof adviseert de vrouw om met behulp van een kinderpsycholoog de minderjarige emotioneel sterker te maken, zodat zij beter in staat is om met haar emoties om te gaan. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 19 oktober 2016
Zaaknummer : 200.162.524/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-10295
Zaaknummer rechtbank : C/10/439421
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat aanvankelijk mr. W.M. Shreki, thans mr. H. Durdu te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr N. Bekri te Rotterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[bijzondere curator] , in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 16 december 2015, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Bij voormelde tussenbeschikking heeft het hof, alvorens nader te beslissen over de erkenning, omgang en de proceskosten, de raad verzocht een onderzoek in te stellen zoals overwogen in rechtsoverweging 11 van die beschikking en de raad verzocht daarover te rapporteren en te adviseren. De behandeling van de zaak is aangehouden tot zaterdag 26 maart 2016 pro forma.
Van de zijde van de raad is bij het hof op 14 april 2016 het raadsrapport van 7 april 2016 ingekomen.
Bij brieven van 20 april 2016 zijn partijen in de gelegenheid gesteld een reactie op het raadsrapport van 7 april 2016 te geven en de wenselijke voortgang van de procedure aan het hof kenbaar te maken.
De mondelinge behandeling is op 7 september 2016 voortgezet.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. A. Rodriguez Gonzalez namens mr. N. Bekri;
  • [naam] namens de raad;
  • de bijzondere curator.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is nog steeds de erkenning van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen: de minderjarige, door de man en de vaststelling van een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige.

Erkenning (ontvankelijkheid)

2. Allereerst ligt aan het hof ter beoordeling voor of de man ontvankelijk is in zijn verzoek, nu hij in 2011 eveneens een verzoek tot verlening van vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige heeft ingediend en dat verzoek bij beschikking van 8 oktober 2012 van de rechtbank Rotterdam is afgewezen.
3. Het hof overweegt als volgt. In beginsel komt gezag van gewijsde toe aan beslissingen met betrekking tot geschilpunten ter zake van de erkenning, vervat in een tussen partijen gegeven, in kracht van gewijsde gegane beschikking. In artikel 236 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, welk artikel van analogische toepassing is op de verzoekschriftprocedure, is immers bepaald dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een kracht van gewijsde gegaan beslissing, in een ander geding tussen partijen dezelfde bindende kracht hebben.
4. Het gezag van gewijsde wordt naar het oordeel van het hof echter in dit geval beperkt door artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin is bepaald dat de toestemming van de vrouw wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank kan worden vervangen, tenzij dit de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt. Nu in voornoemd artikel sprake is van een concrete belangenafweging (waarbij inherent is dat rekening moet worden gehouden met de belangen van de betrokkenen op een specifiek moment ten tijde van het gedane verzoek), is het hof van oordeel dat – indien sprake is van een wijziging van omstandigheden – een verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning ex artikel 1:204 lid 3 BW opnieuw inhoudelijk beoordeeld dient te worden.
5. De man heeft in eerste aanleg gesteld dat sprake is van wijziging van omstandigheden in die zin dat de minderjarige weer een jaar ouder is geworden en de gelegenheid heeft gehad om zich verder te ontwikkelen. Gelet hierop is de man ontvankelijk in zijn verzoek.

Erkenning (inhoudelijk)

6. Het hof overweegt voorts als volgt. Ingevolge artikel 1:204 lid 3 BW dient thans de vraag beantwoord te worden of de erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met het kind niet schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind niet in het gedrang komt, en de man de verwekker is van het kind. Nu de man en de vrouw het erover eens zijn dat de man de verwekker is van de minderjarige, komt het aan op een afweging van de belangen van de betrokkenen. Hierbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat zowel de minderjarige als de man er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de man bij de totstandkoming van zulk een betrekking kan echter niet zo zwaar wegen dat de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met hem geschaad zouden worden bij erkenning van de minderjarige door de man of dat er ten gevolge van de erkenning voor hem reële risico’s zijn dat hij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.
7. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat uit het op verzoek van het hof uitgebrachte raadsrapport van 7 april 2016 blijkt dat de minderjarige een kwetsbaar meisje is, dat emotioneel zeer angstig is en de lat erg hoog legt voor haarzelf. Deze combinatie creëert angsten, hetgeen de minderjarige belemmert in haar functioneren. Nu de minderjarige zich tegen de erkenning door de man verzet, zal de toewijzing van het verzoek van de man om vervangende toestemming tot erkenning, teveel spanning bij de minderjarige teweegbrengen. Hiermee wordt haar sociaal emotionele ontwikkeling bedreigd.
8. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat door de erkenning de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige wordt geschaad. In dit geval wegen de belangen van de minderjarige en die van de vrouw zwaarder dan die van de man. Dit brengt mee dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen.

Omgang

9. De raad heeft het hof geadviseerd om het verzoek van de man om een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige vast te stellen, af te wijzen. Een omgangsregeling is niet in het belang van de minderjarige, aldus de raad.
10. De man heeft ter zitting verklaard dat het erop lijkt dat de minderjarige gebrekkige informatie over de man heeft. Zij heeft geen eigen ervaringen en er is mogelijk sprake van een loyaliteitsconflict. Volgens de man heeft de houding van de vrouw heeft een negatief effect op de minderjarige, waardoor de minderjarige een negatief beeld heeft van de man. De minderjarige kan niet zelf een mening over de man vormen. De raad concludeert dat er contra-indicaties zijn voor omgang tussen de man en de minderjarige zijn, maar er wordt niet gekeken waarom de minderjarige zich op deze wijze gedraagt, aldus de man.
11. De vrouw heeft ter zitting betwist dat de minderjarige door haar wordt beïnvloed. De vrouw verwoordt slechts het standpunt van de – inmiddels veertienjarige – minderjarige. Zij geeft weer wat de minderjarige wel of niet wil. De minderjarige wil absoluut geen omgang. Indien de minderjarige omgang met de man zou willen, had de vrouw daartegen geen bezwaren geuit. Volgens de vrouw heeft de minderjarige rust nodig.
12. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:377a lid 1 BW hebben het kind en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat recht op omgang met elkaar, tenzij sprake is van één van de in het derde lid van dit artikel limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht, welke gronden als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van de minderjarige.
13. Op basis van het verhandelde ter zitting en de overgelegde stukken, en meer specifiek het raadsrapport van 7 april 2016, is het hof gebleken dat de minderjarige zich nog steeds verzet tegen omgang met de man. Verschillende informanten benadrukken de angst die de minderjarige heeft voor de man en dat deze angst echt wel uit haarzelf lijkt te komen. Indien een omgangsregeling tussen de minderjarige en de man zou worden bepaald, zou dit betekenen dat de minderjarige zich onder druk gezet zou voelen en dat het tegen haar wil zal moeten gebeuren. Doordat de minderjarige een meisje is dat sociaal emotioneel kwetsbaar is, zou dat betekenen dat zij er op verschillende gebieden op achteruit zou gaan, cognitief en sociaal-emotioneel. Hoewel het hof van oordeel is dat er in beginsel omgang moet zijn tussen een kind en de niet-verzorgende ouder, is daar bij de minderjarige echter duidelijk geen ruimte voor. De minderjarige heeft in de loop der jaren een negatief beeld over de man gecreëerd. Op dit moment laat de minderjarige zich leiden door haar emoties wat maakt dat het forceren van omgang alleen maar meer angst en verzet oproept. Dat de vrouw de omgang tussen de minderjarige en de man belemmert, is niet gebleken. Uit het raadsrapport komt naar voren dat de betrokken partijen wel achter de omgang staan, maar dat er verschillende visies zijn ten aanzien van de vraag hoe het contact opgestart kan worden en wanneer. Zo wil de man een spoedige omgangsregeling en wil de vrouw dat het contact tussen de man en de minderjarige plaatsvindt op het moment dat de minderjarige aangeeft er klaar voor te zijn. Gelet op het voorgaande acht het hof het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige in strijd met zwaarwegende belangen van de minderjarige. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de afwijzing van het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te stellen derhalve ook bekrachtigen.
14. Niettegenstaande het vorenstaande geeft het hof de vrouw dringend in overweging om –conform het advies van de raad en in het belang van de minderjarige – met behulp van een kinderpsycholoog de minderjarige emotioneel sterker te maken. Zij moet leren situaties rationeel te bekijken en hier passende emoties bij te gaan ervaren, zodat zij meer controle krijgt over haar emoties en zich hier niet door laat leiden en door belemmerd voelt. Indien de minderjarige hierin geen hulpverlening krijgt verwacht het hof dat dit haar in de toekomst zal blijven belemmeren bij het maken van keuzes.

Proceskosten

15. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
16. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, P.B. Kamminga en N.C.P. van Wijk, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 oktober 2016.