ECLI:NL:GHDHA:2016:3424

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
BK-16/00043
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete opgelegd aan zwartspaarder met betrekking tot inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 november 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2015. De zaak betreft een boete die aan belanghebbende is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, in verband met een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. De Inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.776, en gelijktijdig een bestuurlijke boete van € 5.442 opgelegd. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze boete, maar de Inspecteur handhaafde de boetebeschikking.

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de boete verminderd tot € 1.001, waarbij rekening is gehouden met de omstandigheden van de zaak, waaronder het meewerken van belanghebbende in de beroepsfase en de overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de boete niet opgelegd had mogen worden, omdat de vermogensrendementsheffing in strijd zou zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het Hof heeft deze stelling verworpen, omdat belanghebbende geen feiten heeft gesteld die deze stelling kunnen dragen.

Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft beslist dat belanghebbende opzettelijk geen melding heeft gemaakt van zijn buitenlandse bankrekening en dat de opgelegde boete, na matiging, passend en geboden is. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De proceskosten en het griffierecht zijn niet voor vergoeding in aanmerking gekomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00043

Uitspraak d.d. 16 november 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] (Bonaire), belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2015, nummer SGR 13/6643, betreffende de onder 1.1. vermelde boetebeschikking.
Aanslag, boetebeschikking, beschikking heffingsrente, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.776. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag is een bestuurlijke boete van
€ 5.442 (100 percent van de boetegrondslag als bedoeld in artikel 67d lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)) opgelegd (boetebeschikking) en heffingsrente in rekening gebracht (beschikking heffingsrente).
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.671, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de boete verminderd tot € 1.001 en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van € 1.224 aan proceskosten en € 88 aan griffierecht

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 28 september 2016, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Het hoger beroep van belanghebbende is samen behandeld met het hoger beroep BK-16/00045 van [Y] . Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in deze zaak geldt eveneens als te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal gemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.1.
Belanghebbende had in 2008 een rekening bij [A] ) SA te Luxemburg ( [A] ). Het saldo van de [A] -rekening bedroeg op 1 januari 2008 € 270.928 en op 31 december 2008 € 230.755. Op 6 juli 2009 is de rekening met eindsaldo van € 202.635,33 opgeheven.
3.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2008 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.637 zonder het tegoed op de buitenlandse bankrekening te vermelden. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de grondslag sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 lid 1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 verhoogd met een geschat tegoed bij [A] en op de voet van artikel 67d van de Awr de boetebeschikking opgelegd.
3.3.
Belanghebbende heeft tot aan de zitting voor de rechtbank ontkend dat hij een rekening bij de [A] heeft. Na de zitting heeft belanghebbende nadere gegevens over de [A] -rekening verstrekt en hebben partijen voor het jaar 2008 overeenstemming bereikt over de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De rechtbank heeft de aanslag en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boete gematigd met 10 percent wegens het meewerken in de beroepsfase en met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn, tot 72 percent van de boetegrondslag, nadat deze is verminderd met € 2.047 aan algemene heffingskorting en € 63 aan bronbelasting.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep uitsluitend nog in geschil of de Inspecteur terecht een boete heeft opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4.2.
Belanghebbende voert ter ondersteuning van zijn standpunt aan dat hem geen boete mag worden opgelegd omdat de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 van het 1e Protocol bij het EVRM (EP EVRM) doordat zij een ontoelaatbare inbreuk op zijn eigendomsrecht vormt.
4.3.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boete en tot vernietiging van de boetebeschikking.
5.2.
De conclusie van de Inspecteur is dat het hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
“5. Vaststaat dat eiser in 2008 een rekening bij de [A] had met een aanzienlijk saldo en dat hij ter zake van die rekening niets in zijn aangifte over het jaar 2008 heeft aangegeven. Nu het voorts van algemene bekendheid is dat dergelijke banksaldi waren onderworpen aan heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom moesten worden aangegeven als vermogen, is het derhalve aan opzet van eiser te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven (vgl. Hoge Raad 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63 en Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00721, ECLI:NL:HR:2013:713). Dit rechtvaardigt in beginsel, ingevolge artikel 67d Awr in samenhang met paragraaf 8, achtste lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, een boete van 100% van de gecorrigeerde belasting. Nu verweerder zich uiteindelijk op het standpunt heeft gesteld dat de boete tot op 72% dient te worden gematigd (matiging met 10% wegens het meewerken in de beroepsfase en matiging met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn), volgt de rechtbank verweerder hierin. Ook overigens acht de rechtbank een boete van 72%, gelet op de ernst van het beboetbare feit en de omstandigheden van het geval, passend en geboden. Voor een verdergaande matiging van de boete dan verweerder voorstaat, ziet de rechtbank geen aanleiding. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn zaak vergelijkbaar is met die van de belanghebbenden, die op een pagina van een door het gerechtshof Amsterdam opgemaakt proces-verbaal van een zitting staan vermeld. De enkele verwijzing naar voormeld stuk is daarvoor onvoldoende. Bovendien valt uit dit stuk op te maken dat partijen in die procedures een compromis hebben gesloten, waaraan eiser zelf geen rechten kan ontlenen. Ook anderszins heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder voor de gevallen waarin houders van een [A] rekening in de beroepsfase openheid van zaken hebben gegeven een begunstigend beleid voert.
6. De boete dient - na verrekening van € 2.047 aan algemene heffingskorting en € 63 aan bronbelasting - te worden verminderd tot op € 1.001 (72% x (€ 3.501 - /- 2.047 - /- € 63)).”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL: HR:2015:812, in onderdeel 2.3.1 en 2.3.2 geoordeeld dat het forfaitaire stelsel ter bepaling van de grondslag sparen en beleggen dat is neergelegd in artikel 5.2 Wet IB 2001 slechts dan in strijd komt met artikel van het 1 EP EVRM indien komt vast te staan dat:
1) het destijds bij de invoering door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en
2) belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.
7.2.
Belanghebbende heeft geen feiten gesteld die, indien aannemelijk bevonden, zijn stelling kunnen dragen dat het door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet haalbaar is. Evenmin heeft hij feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat belastingplichtigen als gevolg van het forfaitaire stelsel ter bepaling van de grondslag sparen en beleggen, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.
Mitsdien faalt deze stelling van belanghebbende.
7.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank terecht beslist dat belanghebbende in de aangifte opzettelijk geen melding heeft gemaakt van het bezit van vermogen op de buitenlandse bankrekening alsmede dat de boete dient te worden verminderd met 10 percent omdat belanghebbende in de beroepsfase alsnog opening van zaken heeft gegeven en met 20 percent wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof maakt deze beslissingen en de door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Het Hof acht de verminderde boete passend en geboden. Het Hof stelt voorts vast dat in hoger beroep de redelijke termijn niet is overschreden.
7.4.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

8. Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Evenmin is er aanleiding vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof: bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J.J. Engel, mr. J.T. Sanders en mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 16 november 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.