In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 november 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2015. De zaak betreft een boete die aan belanghebbende is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, in verband met een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. De Inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.776, en gelijktijdig een bestuurlijke boete van € 5.442 opgelegd. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze boete, maar de Inspecteur handhaafde de boetebeschikking.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de boete verminderd tot € 1.001, waarbij rekening is gehouden met de omstandigheden van de zaak, waaronder het meewerken van belanghebbende in de beroepsfase en de overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de boete niet opgelegd had mogen worden, omdat de vermogensrendementsheffing in strijd zou zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het Hof heeft deze stelling verworpen, omdat belanghebbende geen feiten heeft gesteld die deze stelling kunnen dragen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft beslist dat belanghebbende opzettelijk geen melding heeft gemaakt van zijn buitenlandse bankrekening en dat de opgelegde boete, na matiging, passend en geboden is. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De proceskosten en het griffierecht zijn niet voor vergoeding in aanmerking gekomen.