ECLI:NL:GHDHA:2016:3425

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
BK-16/00045
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete opgelegd aan zwartspaarder; beroep op gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2015, betreffende een boetebeschikking van de Inspecteur. De Inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.348 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 520.794. Gelijktijdig met de aanslag werd een bestuurlijke boete van € 412.814 opgelegd, wat 300% van de boetegrondslag vertegenwoordigde. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze boete, maar de Inspecteur handhaafde de boetebeschikking. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verminderde de boete tot € 78.166.

In hoger beroep stelde belanghebbende dat de opgelegde boete niet hoger mag zijn dan die van haar zoon, die gelijktijdig een lagere boete van 72% kreeg opgelegd voor hetzelfde feit. Belanghebbende voerde aan dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 van het 1e Protocol bij het EVRM, en dat de boete inbreuk maakt op haar eigendomsrecht. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht een boete had opgelegd, maar dat de hoogte van de boete niet in verhouding stond tot die van de zoon van belanghebbende. Het Hof verlaagde de boete tot € 26.055, wat 72% van de boetegrondslag is, en oordeelde dat de boete passend en geboden was, gezien de omstandigheden van de zaak.

De uitspraak van het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de boetebeschikking betreft, en de Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De beslissing werd op 16 november 2016 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00045

Uitspraak d.d. 16 november 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank
Den Haag van 23 december 2015, nummer SGR 13/6645 betreffende de onder 1.1. vermelde boetebeschikking.
Aanslag, boetebeschikking, beschikking heffingsrente, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.348 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 520.794. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag is een bestuurlijke boete van € 412.814 (300 percent van de boetegrondslag als bedoeld in artikel 67d lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)) opgelegd (boetebeschikking) en heffingsrente in rekening gebracht (beschikking heffingsrente).
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.348 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 182.708, de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de boete verminderd tot € 78.166 en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van € 1.224 aan proceskosten en € 44 aan griffierecht

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 28 september 2016, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Het hoger beroep van belanghebbende is samen behandeld met het hoger beroep BK-16/00043 van [Y]
. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in deze zaak geldt eveneens als te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.1.
Belanghebbende heeft n 2008 een rekening bij [A] SA te Luxemburg ( [A] ). Het saldo van de [A] -rekening bedraagt op 1 januari 2008 € 3.439.242 en op 31 december 2008 € 2.592.058.
3.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2008 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 62.082 zonder het tegoed op de buitenlandse bankrekening te vermelden. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de grondslag sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 lid 1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 verhoogd met een geschat tegoed bij [A] en op de voet van artikel 67d van de Awr de boetebeschikking opgelegd.
3.3.
Belanghebbende heeft tot aan de zitting voor de rechtbank ontkend dat zij een rekening bij de [A] heeft. Na de zitting heeft belanghebbende nadere gegevens over de [A] rekening verstrekt en hebben partijen voor het jaar 2008 overeenstemming bereikt over de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en heeft de rechtbank dat inkomen verminderd en de boete gematigd tot 216 percent.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep uitsluitend nog in geschil of de Inspecteur of de Inspecteur terecht een boete heeft opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4.2.
Belanghebbende voert ter ondersteuning van haar standpunt – samengevat – het volgende aan.
Aan belanghebbende mag geen boete worden opgelegd omdat de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 van het 1e Protocol bij het EVRM (EP EVRM) doordat deze een ontoelaatbare inbreuk op haar eigendomsrecht vormt.
Het gelijkheidsbeginsel brengt mee dat de aan belanghebbende opgelegde boete niet hoger kan zijn dan de aan haar zoon [Y] opgelegde boete.
Belanghebbende mag vertrouwen dat haar overeenkomstig het draaiboek van het Project Bank Zonder Naam een boete wordt opgelegd van 100 percent en dat die boete wegens het meewerken tijdens de beroepsfase en de overschrijding van de redelijke termijn tot 72 percent wordt gematigd.
Een boete van 300 percent, ook als die tot 216 percent is gematigd, voldoet niet aan de eis dat een redelijk evenwicht dient te bestaan tussen de hoogte van opgelegde boete en de mate waarin door het opleggen van de boete inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van belanghebbende.
4.3.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boete en tot vernietiging van de boetebeschikking.
5.2.
De conclusie van de Inspecteur is dat het hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
“5. Op grond van artikel 67d van de Awr kan verweerder een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist dan wel onvolledig is gedaan. Met ingang van 2 juli 2009 bedraagt de boete op grond van artikel 67d, vijfde lid, van de Awr ten hoogste 300% van de verschuldigde belasting voor zover de aanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op box 3 inkomsten. Een boete kan tot op 300% worden verhoogd indien sprake is van strafverzwarende omstandigheden als recidive, listigheid, valsheid of samenspanning dan wel indien de belasting die te weinig is of zou zijn geheven verhoudingsgewijs omvangrijk is (paragraaf 8, vierde en achtste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), tekst vanaf 1 januari 2010).
6. Vaststaat dat eiseres in 2008 een rekening bij de [A] had met een aanzienlijk saldo en dat zij ter zake van die rekening niets in haar aangifte over het jaar 2008 heeft aangegeven. Nu het voorts van algemene bekendheid is dat dergelijke banksaldi waren onderworpen aan heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom moesten worden aangegeven als vermogen, is het derhalve aan opzet van eiseres te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven (vgl. Hoge Raad 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63 en Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00721, ECLI:NL:HR:2013:713). Uit de gedingstukken valt op te maken dat verweerder de aangifte van eiseres over het jaar 2008 op 15 januari 2010 heeft ontvangen. Dit brengt mee dat eiseres het beboetbare feit van artikel 67d van de Awr, anders dan eiseres betoogt, in 2010 heeft begaan, zodat de dan in 2010 geldende wettekst van artikel 67d van de Awr en de daarbij behorende beleidsregels van toepassing zijn.
7. Nu uit de hoogte van het saldo van de [A] rekening van eiseres op 1 januari 2008 en 31 december 2008 volgt dat de belasting die in het jaar 2008 te weinig is geheven verhoudingsgewijs omvangrijk is en voorts gegeven eerdere boeteopleggingen sprake is van recidive, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 8, achtste lid, van het BBBB die in beginsel een vergrijpboete van 300% van de gecorrigeerde belasting rechtvaardigt. Daarbij wijst de rechtbank voor wat betreft de verhoging van het wettelijk maximum van de boete van 100% naar 300% nog op de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis van artikel 67d, vijfde lid, van de Awr:
'Tijdens de plenaire vergadering van de Tweede Kamer op 7 april 2009 heeft de Kamer mij verzocht zo snel mogelijk uitvoering te geven aan mijn voornemen de vergrijpboete voor het niet aangeven van box 3 inkomen naar 300% te verhogen. De strijd tegen belastingontduiking vormt de achtergrond van dit voornemen. Zwartspaarders krijgen verhoudingsgewijs een lage boete, terwijl ze met de 'inkeerregeling' de mogelijkheid hebben hun vermogensbestanddelen zonder boete alsnog bij de fiscus aan te geven.
Het totale vermogen van Nederlanders dat buiten het zicht van de Belastingdienst in het buitenland geparkeerd staat, kan niet worden geschat. Volgens een recente berekening is het echter niet ondenkbeeldig dat alleen al het vermogen van Nederlanders in de bij de spaartegoedenrichtlijn aangesloten landen bij benadering € 7 miljard bedraagt. Het niet aangeven van vermogen bij de Belastingdienst betreft een maatschappelijk onaanvaardbaar verschijnsel. Deze zogenaamde zwartspaarders weigeren de door hen verschuldigde belasting te betalen, ten koste van andere belastingplichtigen die wel aan hun verplichtingen voldoen. De context is echter breder. Ook in een internationaal kader, bijvoorbeeld in de bijeenkomsten van de G20, maakt Nederland zich sterk voor de bestrijding van belastingontduiking. Daarbij past het dat de eigen wetgeving een krachtig signaal afgeeft dat belastingontduiking niet wordt getolereerd.
Bij ontdekking van verzwegen buitenlandse inkomsten en vermogensbestanddelen door de Belastingdienst wordt de verschuldigde belasting over de afgelopen twaalf jaren alsnog geheven. Tevens worden de zwartspaarders geconfronteerd met een sanctie, die kan bestaan uit een vergrijpboete. Deze vergrijpboete bedraagt op dit moment maximaal 100 percent van de verschuldigde belasting op de ter zake opgelegde belastingaanslagen. Deze vergrijpboete staat echter naar de mening van het kabinet niet in verhouding tot de ernst van het beboetbare feit. Daarom verhoogt het kabinet de vergrijpboete tot 300 percent. Mede gelet op de internationale ontwikkelingen en het feit dat de voorgestelde wijziging alleen voor de toekomst geldt, is daarbij spoed geboden.
De voorgestelde verhoging van de vergrijpboete wordt beperkt tot het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (box 3 inkomen). Geen onderscheid wordt gemaakt tussen box 3 inkomen dat in het buitenland of in Nederland is opgekomen. Het doel is namelijk dat het moedwillig verzwijgen van dit inkomen voor de Belastingdienst steviger moet worden aangepakt. In dat licht is het verstoppen daarvan in de spreekwoordelijke oude sok niet minder ernstig dan het stallen van inkomsten en vermogensbestanddelen op een buitenlandse bankrekening.
Voor de beperking van de vergrijpboete tot het box 3 inkomen bestaat voldoende rechtvaardiging. Dit inkomen is relatief eenvoudig buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Daarnaast is juist bij box 3 inkomen de thans maximaal op te leggen boete naar de mening van het kabinet ontoereikend geworden. Een verhoging van de vergrijpboete tot 300 percent betekent dat het maximum bedrag aan heffing en boete 120 percent van het fictief rendement zal bedragen. Dit komt neer op 4,8 percent van de gemiddelde rendementsgrondslag, zijnde 1,2 percent van de gemiddelde rendementsgrondslag plus een maximale vergrijpboete van 3,6 percent.” (Kamerstukken II 2008-2009, 31 301, nr. 16).
8. Nu verweerder zich uiteindelijk op het standpunt heeft gesteld dat de boete tot op 216% dient te worden gematigd (matiging met 10% wegens het meewerken in de beroepsfase en matiging met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn), volgt de rechtbank verweerder hierin. Ook overigens acht de rechtbank een boete van 216%, gelet op de ernst van het beboetbare feit en de omstandigheden van het geval, passend en geboden. Voor een verdergaande matiging van de boete dan verweerder voorstaat, ziet de rechtbank geen aanleiding. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar zaak vergelijkbaar is met die van de belanghebbenden, die op een pagina van een door het gerechtshof Amsterdam opgemaakt proces-verbaal van een zitting staan vermeld. De enkele verwijzing naar voormeld stuk is daarvoor onvoldoende. Bovendien valt uit dit stuk op te maken dat partijen in die procedures een compromis hebben gesloten, waaraan eiseres zelf geen rechten kan ontlenen. Ook anderszins heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat verweerder voor de gevallen waarin houders van een [A] rekening in de beroepsfase openheid van zaken hebben gegeven een begunstigend beleid voert. Daarnaast brengt paragraaf 26, tiende lid, van het BBBB niet mee dat in dit geval, waarin sprake is van een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 8, achtste lid van het BBBB, geen hogere boete dan 150% kan worden opgelegd.
9. De boete dient overeenkomstig het standpunt van verweerder te worden verminderd tot op € 78.166 (216% x € 120.626).”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 3 april 2015, 13/04247, ECLI:NL: HR:2015:812, in onderdeel 2.3.1 en 2.3.2 geoordeeld dat het forfaitaire stelsel ter bepaling van de grondslag sparen en beleggen dat is neergelegd in artikel 5.2 Wet IB 2001 slechts dan in strijd komt met artikel 1 van het 1 EP EVRM indien komt vast te staan dat:
1) het destijds bij de invoering door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en
2) belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.
7.2.
Belanghebbende heeft geen feiten gesteld die, indien aannemelijk bevonden, haar stelling kunnen dragen dat het door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet haalbaar is. Evenmin heeft zij feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat belastingplichtigen als gevolg van het forfaitaire stelsel ter bepaling van de grondslag sparen en beleggen, mede gelet op het toepasselijke tarief, wordt geconfronteerd met een buitensporig zware last.
Mitsdien faalt deze stelling van belanghebbende.
7.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank terecht beslist dat belanghebbende in de aangifte opzettelijk geen melding heeft gemaakt van het bezit van vermogen op de buitenlandse bankrekening en dat de Inspecteur mitsdien terecht een boete heeft opgelegd. Het Hof maakt deze beslissingen en de door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Wat betreft de hoogte van de boete overweegt het Hof het volgende.
7.4.1.
Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende en haar zoon,
[Y] , de aangiften IB/PVV voor het jaar 2010 op dezelfde dag hebben ingediend, te weten 15 januari 2010, derhalve na inwerkingtreding op 2 juli 2009 van de Wet van 1 juli 2009, Stb. 2009,280, houdende Fiscaal stimuleringspakket en overige fiscale maatregelen. Bij deze wet is aan artikel 67d van de AWR een vijfde lid toegevoegd waarin is bepaald dat, voor zover de aanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, de boete, in zoverre in afwijking van het eerste lid van artikel 67d van de Awr, ten hoogste 300 percent van de daarover verschuldigde belasting zoals deze bij de aanslag is vastgesteld bedraagt.
7.4.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende en haar zoon gelijktijdig met de aan ieder van hen opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 een boete op grond van artikel 67d van de AWR opgelegd. Daarbij is uitgegaan van het in het vijfde lid van dat artikel genoemde boetemaximum van 300%. Dit blijkt onder meer uit de aan belanghebbende en haar zoon gestuurde brieven van 7 mei 2013 waarin aan hen de voorgenomen uitspraken op bezwaar kenbaar worden gemaakt.
7.4.3.
Ondanks dit gelijke uitgangspunt bij de bepaling van de hoogte van de aan belanghebbende en haar zoon opgelegde boeten, is de aan de zoon opgelegde boete vastgesteld op € 5.442, zijnde 100 percent van de boetegrondslag, terwijl de aan belanghebbende opgelegde boete is vastgesteld op € 412.814, zijnde 300 percent van de boetegrondslag.
7.4.4.
Nadien heeft de Inspecteur zich in de procedure voor de rechtbank op het standpunt gesteld dat de aan de zoon opgelegde boete dient te worden verminderd tot op 72 percent van de boetegrondslag (met de specificatie: matiging van 10 percent wegens het meewerken in de beroepsfase en matiging met 20 percent wegens overschrijding van de redelijke termijn) en dat de aan belanghebbende opgelegde boete dient te worden verminderd tot 216 percent van de boetegrondslag (met dezelfde specificatie als bij de zoon). Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof niet kunnen verklaren hoe hij, uitgaande van hetzelfde uitgangspunt, tot een zo groot verschil in de beboeting van belanghebbende en haar zoon heeft kunnen komen.
7.4.5.
De rechtbank heeft ten aanzien van de zoon van belanghebbende de boete overeenkomstig het onder 7.4.4. vermelde standpunt van de Inspecteur verminderd tot 72 percent van de (door de rechtbank aangepaste) boetegrondslag. Het Hof is in zijn uitspraak op het hoger beroep van de zoon van belanghebbende (nr. BK-16/00043) de rechtbank hierin gevolgd.
7.4.6.
Naar het oordeel van het Hof dient de aan belanghebbende opgelegde boete, gelet op hetgeen onder 7.4.2 tot en met 7.4.5 is overwogen, eveneens tot 72 percent van de boetegrondslag te worden verminderd. Mitsdien zal het Hof de boete verlagen tot € 26.055, dat is 72 percent van de boetegrondslag, welke uiteindelijk, naar niet meer tussen partijen in geschil is, 30 percent van € 120.626 bedraagt.
7.4.7
Het Hof acht de aldus verminderde boete passend en geboden.
7.5.
Belanghebbendes subsidiaire standpunt dat de aan belanghebbende opgelegde boete op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, dient te worden verminderd tot 72 percent van de boetegrondslag behoeft na hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling meer.
Hetzelfde geldt voor belanghebbendes meer subsidiaire standpunt dat een boete van 300 percent, ook als die tot 216 percent is gematigd, niet voldoet aan de eis dat een redelijk evenwicht dient te bestaan tussen de hoogte van de opgelegde boete en de mate waarin door het opleggen van de boete inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van belanghebbende.
7.6.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 992 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een bedrag per punt van € 496 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak). Voor een andere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 124 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de boetebeschikking betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de boetebeschikking betreft;
- wijzigt de boetebeschikking aldus dat de boete wordt vastgesteld op € 26.055,
- veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten van € 922,
- gelast de Inspecteur belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 124 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J.J. Engel, mr. J.T. Sanders en mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 16 november 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.