In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2015, betreffende een boetebeschikking van de Inspecteur. De Inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.348 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 520.794. Gelijktijdig met de aanslag werd een bestuurlijke boete van € 412.814 opgelegd, wat 300% van de boetegrondslag vertegenwoordigde. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze boete, maar de Inspecteur handhaafde de boetebeschikking. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verminderde de boete tot € 78.166.
In hoger beroep stelde belanghebbende dat de opgelegde boete niet hoger mag zijn dan die van haar zoon, die gelijktijdig een lagere boete van 72% kreeg opgelegd voor hetzelfde feit. Belanghebbende voerde aan dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 van het 1e Protocol bij het EVRM, en dat de boete inbreuk maakt op haar eigendomsrecht. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht een boete had opgelegd, maar dat de hoogte van de boete niet in verhouding stond tot die van de zoon van belanghebbende. Het Hof verlaagde de boete tot € 26.055, wat 72% van de boetegrondslag is, en oordeelde dat de boete passend en geboden was, gezien de omstandigheden van de zaak.
De uitspraak van het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de boetebeschikking betreft, en de Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De beslissing werd op 16 november 2016 openbaar uitgesproken.