ECLI:NL:GHDHA:2016:366

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
BK-15/00118, BK-15/00119 en BK-15/00120
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bron van inkomen en winst uit onderneming in belastingzaken

In deze zaak gaat het om de vraag of de werkzaamheden van belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2011 een bron van inkomen vormen en of deze activiteiten kunnen worden gekwalificeerd als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende, die een vennootschap onder firma had opgericht en later zijn activiteiten voortzette als eenmanszaak, had in de betreffende jaren verlies geleden. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij twijfelde aan de bron van inkomen van belanghebbende. De rechtbank had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting werd duidelijk dat belanghebbende zijn stellingen over het ontbreken van een navordering rechtvaardigend nieuw feit en het vertrouwensbeginsel had laten varen. Het Hof oordeelde dat er geen objectieve verwachting was dat de activiteiten van belanghebbende in de toekomst winst zouden opleveren, gezien het feit dat er in de jaren voorafgaand aan de uitspraak geen omzet was behaald en de activiteiten slechts negatieve resultaten hadden opgeleverd. Het Hof bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de werkzaamheden geen bron van inkomen vormden, waardoor het negatieve resultaat niet in aanmerking kon worden genomen.

De uitspraak van het Hof werd op 2 februari 2016 openbaar gemaakt, en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-15/00118 t/m BK-15/00120

Uitspraak van 2 februari 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 25 november 2014, nummers SGR 14/5156, SGR 14/5157 en SGR 14/5159 betreffende navermelde (navorderings)aanslagen.

(Navorderings)aanslagen, bezwaren en gedingen in eerste aanleg

BK-15/00118
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 met dagtekening 7 januari 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.520. Met dagtekening 15 februari 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.429.
BK-15/00119
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 met dagtekening 7 juni 2013 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.352. Met dagtekening 15 februari 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.501.
BK-15/00120
1.1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.344.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de hiervoor in 1.1 vermelde (navorderings)aanslagen afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is bij drie afzonderlijke geschriften van de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van driemaal € 123, derhalve (in totaal) € 369. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 november 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende heeft op 2 februari 2009 samen met drie oud-collega's, werkzaam bij de [Y] ( [Y] ), een vennootschap onder firma opgericht onder de naam " [A] " (hierna: de vof). De bedrijfsomschrijving in het handelsregister luidde: "Im- en export van en groothandel in agrarische producten, grondstoffen en mineralen." De vof is op 1 januari 2011 ontbonden vanwege het uittreden van de drie collega’s. Ieder van hen had inmiddels in Azië een andere baan gevonden.
3.2.
Belanghebbende heeft per 1 januari 2011 zijn activiteiten onder de naam " [B] " voortgezet in de vorm van een eenmanszaak. De bedrijfsomschrijving in het handelsregister luidt: "Im- en export van en groothandel in agrarische producten, grondstoffen en mineralen, alsmede bemiddeling tussen handel in Europa en andere landen."
3.3.
Belanghebbende heeft ter zake van de in vof-verband verrichte activiteiten in de door hem voor het jaar 2009 respectievelijk het jaar 2010 ingediende aangifte IB/PVV een negatief resultaat uit overige werkzaamheden verantwoord van € 4.909 respectievelijk € 6.149. De Inspecteur is bij de vaststelling van de aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 niet van de aangiftes afgeweken.
3.4.
Voor het jaar 2011 heeft belanghebbende ter zake van de activiteiten ten behoeve van zijn eenmanszaak een verlies uit onderneming aangegeven van € 13.014 (exclusief een bedrag van € 1.774 aan MKB-winstvrijstelling).
3.5.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2011 bij brief van 26 november 2013 laten weten eraan te twijfelen of in de jaren 2009 tot en met 2011 sprake is van een bron van inkomen. Hij heeft in deze brief verzocht om informatie omtrent belanghebbendes activiteiten en om een verklaring voor het feit dat er alleen maar kosten en geen opbrengsten zijn aangegeven.
3.6.
Bij brief van 19 december 2013 heeft belanghebbende laten weten dat de activiteiten bestaan uit acquisities teneinde im- en export van onder meer de volgende producten tot stand te brengen: hout uit Indonesië, koffiebonen uit Indonesië naar Europa, Arabica Specialty Coffee voor de Chinese markt, onroerend goed op Bali, palm- en kokosolie uit Jakarta naar Europa, Marokko en het Midden Oosten, koeienhuiden uit Indonesië naar China en titanium uit Kalimantan. Dat het een en ander nog niet heeft geleid tot een concrete transactie, dient - aldus belanghebbende in nog steeds dezelfde brief - te worden gewijd aan de economische crisis in Europa en de Aziatische mentaliteit.
3.7.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 8 januari 2014 laten weten dat hij zich op het standpunt stelt dat belanghebbendes activiteiten geen bron van inkomen vormen. Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2011 is de Inspecteur van de aangifte afgeweken door het hiervoor in 3.4 bedoelde verlies niet in aanmerking te nemen. Hij heeft voorts aan belanghebbende de in geschil zijnde navorderingsaanslagen opgelegd.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de werkzaamheden die belanghebbende heeft verricht in de onderhavige jaren een bron van inkomen vormen welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. Indien het gelijk aan belanghebbende is, is vervolgens in geschil of activiteiten kunnen worden gekwalificeerd als winst uit onderneming, dan wel resultaat uit overige werkzaamheden.
4.2.1.
Ter zitting heeft belanghebbende uitdrukkelijk en zonder voorbehoud de door hem in beroep ingenomen stellingen laten varen dat de Inspecteur niet beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit (jaren 2009 en 2010) en dat het vertrouwensbeginsel is geschonden (jaar 2011).
4.2.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen over de jaren 2009 en 2010 en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.330.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van de over het jaar 2009 opgelegde navorderingsaanslag – voor zover hier van belang - als volgt geoordeeld (nummer SGR 14/5156):
"5. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of het door [belanghebbende] aangegeven verlies is opgekomen uit een bron van inkomen (…).
6. Van een bron van inkomen is sprake als wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het doel om winst te behalen en het behalen van winst in redelijkheid kan worden verwacht. Uit de gedingstukken komt naar voren dat de activiteiten van de vof en daarna de eenmanszaak tot en met het jaar 2011 niet tot opdrachten dan wel tot enige omzet hebben geleid. In zijn brief aan [de Inspecteur] van 19 december 2013 schreef [belanghebbende] daarover het volgende:
“Door de Aziatische mentaliteiten en gewoontes en om men zover te krijgen is het echt lastig en erg bewerkelijk. Men moet zeer veel geduld hebben, vaak gaan de mensen te snel over tot enthousiasme over iets en vervolgens wordt het steeds minder.”
[Belanghebbende] stelt dat inmiddels contacten zijn gelegd met een Nederlandse houthandel en met Indonesische en Braziliaanse leveranciers voor de invoer van hout uit Azië en Zuid Amerika. Dit zal, aldus [belanghebbende], binnen afzienbare tijd concrete opdrachten opleveren. Verder heeft [belanghebbende] onderzoek gedaan naar afzetmogelijkheden van andere producten. Het zou daarbij gaan om Arabische koffie voor de Chinese markt, onroerend goed op Bali, palm- en kokosolie van Jakarta naar Europa, Marokko of het Midden-Oosten, koeienhuiden vanuit Indonesië naar China en Titanium vanuit Kalimantan. Ter zitting heeft de gemachtigde daar nog aan toegevoegd dat [belanghebbende] een grote order in de oliehandel te wachten staat.
7. [ Belanghebbende] heeft zijn stellingen met geen enkel stuk gestaafd. Naar het oordeel van de rechtbank waren de activiteiten van de vof – wat daarvan ook zij – aan te merken als pogingen om een onderneming op te starten, oftewel als pogingen om een bron van inkomen te creëren. Uit niets is gebleken dat er handelsvoorraden of handelsgoederen zijn ingekocht of langlopende investeringen zijn gedaan. Nu de activiteiten kennelijk niet meer omvatten dan internetten, het maken van reizen en het leggen van contacten, zonder dat dit tot enig merkbaar resultaat heeft geleid, was redelijkerwijs niet te verwachten dat die activiteiten duurzaam positieve opbrengsten zouden opleveren. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat drie van de vier vennoten van de vof reeds binnen twee jaar na de oprichting daarvan zijn uitgetreden. Naar het oordeel van de rechtbank was geen sprake van een bron van inkomen en is het door [belanghebbende] gepresenteerde verlies reeds daarom niet aan te merken als (negatieve) winst uit onderneming of resultaat uit een werkzaamheid. In zoverre is het gelijk dus aan [de Inspecteur]."
6.2.
Ten aanzien van de over het jaar 2010 opgelegde navorderingsaanslag en de voor het jaar 2011 opgelegde aanslag heeft de rechtbank wat betreft de vraag of sprake is van een bron van inkomen overeenkomstig geoordeeld (nummers SGR 14/5157 en SGR 14/5159).

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Slechts indien sprake is van een bron van inkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan het daaruit ontspringende resultaat deel uitmaken van het belastbare inkomen uit werk en woning in de zin van voormelde Wet. Volgens vaste jurisprudentie worden de volgende drie algemene voorwaarden gesteld wil sprake kunnen zijn van een bron van inkomen in voormelde zin: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald. Tussen partijen is niet in geschil dat de activiteiten van belanghebbende in het economische verkeer zijn verricht en dat belanghebbende daarmee voordeel beoogde te behalen, zodat het geschil zich toespitst op de vraag of er een (objectieve) verwachting is dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
7.2.
De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR: 2011:BP5707 en HR 15 juni 2012, nr. 11/003392, ECLI:NL:HR:2012:BW8348).
7.3.
Aangezien belanghebbende in elk van de onderhavige jaren een verlies in aanmerking wil nemen brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
7.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in de periode 2009 tot en met 2011 veel heeft gereisd als handelsbemiddelaar. Zijn activiteiten zijn in het bijzonder erop gericht om tegen bemiddelingskosten voor rekening en risico van anderen overeenkomsten te sluiten. In wezen beoefent hij het zelfstandig beroep van commissionair. Gelet op zijn relatienetwerk en zijn kennis van de Aziatische mentaliteit, verwacht hij in de toekomst metterdaad overeenkomsten te zullen sluiten. Het winnen van het benodigde vertrouwen op de Aziatische markt duurt echter lang en wijkt daarmee af van de Europese wijze van handeldrijven, aldus belanghebbende.
7.5.
In een structurele verliessituatie wordt de wil van de belastingplichtige om met bepaalde activiteiten voordeel te behalen, opzij gezet door de objectieve verwachting dat met de activiteiten redelijkerwijs geen voordeel kan worden behaald. Vaststaat dat de bedoelde werkzaamheden in de periode van 2009 tot en met 2013 jaarlijks steeds tot negatieve resultaten hebben geleid, dat tot op heden geen bemiddelingsovereenkomsten tot stand zijn gekomen en dat belanghebbende met zijn activiteiten geen omzet heeft behaald. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de toekomst met de werkzaamheden een positieve opbrengst is te verwachten. De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde emailcorrespondentie doet aan dit oordeel niet af. Gelet hierop is in de onderhavige jaren geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting. De werkzaamheden vormen derhalve geen bron van inkomen en het negatieve resultaat daaruit kan mitsdien niet in aanmerking worden genomen.
7.6.
Ten overvloede zij opgemerkt dat, omdat de activiteiten geen bron van inkomen vormen, aan beantwoording van de vervolgvraag of sprake is van winst uit onderneming, en de daarmee samenhangende vraag of belanghebbende een zelfstandig beroep uitoefent, niet wordt toegekomen.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 2 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.