In deze zaak gaat het om de vraag of de werkzaamheden van belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2011 een bron van inkomen vormen en of deze activiteiten kunnen worden gekwalificeerd als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende, die een vennootschap onder firma had opgericht en later zijn activiteiten voortzette als eenmanszaak, had in de betreffende jaren verlies geleden. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij twijfelde aan de bron van inkomen van belanghebbende. De rechtbank had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting werd duidelijk dat belanghebbende zijn stellingen over het ontbreken van een navordering rechtvaardigend nieuw feit en het vertrouwensbeginsel had laten varen. Het Hof oordeelde dat er geen objectieve verwachting was dat de activiteiten van belanghebbende in de toekomst winst zouden opleveren, gezien het feit dat er in de jaren voorafgaand aan de uitspraak geen omzet was behaald en de activiteiten slechts negatieve resultaten hadden opgeleverd. Het Hof bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de werkzaamheden geen bron van inkomen vormden, waardoor het negatieve resultaat niet in aanmerking kon worden genomen.
De uitspraak van het Hof werd op 2 februari 2016 openbaar gemaakt, en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.