Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 12 juli 2016
Mr. Edward Constantijn VAN LENT,
[geïntimeerde],
Het geding
Beoordeling in hoger beroep
“kennelijk in verband met het contract”zijn gedaan. De grief faalt. De vof heeft deze betalingen verricht, na het sluiten van de overeenkomst en in opdracht van [geïntimeerde], en daaruit heeft de rechtbank terecht afgeleid dat deze betalingen verband hielden met de overeenkomst. Daarmee is, anders dan blijkens de toelichting op de grief wordt verondersteld, niets gezegd over de vraag of de koopsom in het vermogen van de failliet terecht is gekomen.
grief 1merkt de curator op zichzelf terecht op dat in r.o. 2.4 van het eindvonnis is overwogen dat de uiterste publicatiedatum van de jaarrekening 2007 met bijna twee maanden is overschreden, maar dat van een termijnoverschrijding van twee maanden geen sprake is, nu de jaarstukken over 2007 in het geheel niet zijn gepubliceerd. De juistheid van deze opmerking van de curator maakt voor het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan de publicatieplicht van artikel 2:394 BW en de vaststelling dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, echter geen verschil. Dit onderdeel van grief 1 leidt dan ook niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen.
grief 15, op tegen de verwerping van de stelling van de curator (in r.o. 2.2 van het eindvonnis) dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in zijn verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie (artikel 2:10 BW). Aan deze stelling heeft de curator ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] een schuld van de vennootschap aan de veiling (“CNB”) van ongeveer een miljoen euro buiten de boekhouding heeft gehouden en heeft “verstopt”. Daartoe heeft de curator verwezen naar de verklaring van getuige [de financieel adviseur] die heeft verklaard dat hij ([de financieel adviseur]) tot begin 2009 niet bekend was met die schuld.
grief 13naar voren gebracht (gericht tegen in r.o. 2.6 van het eindvonnis, inhoudende dat in het midden kan blijven of de voldoening van crediteuren uit de verkoopopbrengst van de grond onmogelijk was in verband met het buiten beschouwing laten van de schuld aan de veiling). Nu deze grief eveneens is gebaseerd op de onvoldoende onderbouwde stelling dat de schuld aan de veiling buiten de boeken is gehouden, wordt hier ook grief 13 verworpen.
grieven 14 en 17 tot en met 20richten zich in de kern tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] aannemelijk heeft gemaakt dat de oorzaak van het faillissement is gelegen in andere feiten en omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling.
onbehoorlijkevervulling van de bestuurstaak. Het causaliteitsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW kan derhalve ook worden weerlegd met bestuursdaden waarop wel iets aan te merken valt en die een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, zolang deze daden maar niet de zware kwalificatie van onbehoorlijk bestuur verdienen.
(a) de toename van kosten in 2006 en 2007 in verband met ziekte in de bloembollen en prijsstijgingen van bloembollen;
(c) het overlijden van de medebestuurders (twee neven) van [geïntimeerde];
(d) de stamrechtverplichtingen van de vennootschap die zwaar op het bedrijfsresultaat drukten;
grief 19. De curator betwist niet dat de omzet is teruggevallen, maar voert kort gezegd aan dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft gesteld ten aanzien van de oorzaak en de gevolgen daarvan.
de(enige) oorzaak is van het faillissement. De rechtbank heeft geoordeeld dat de exacte financiële gevolgen van de bloembollenziekte niet duidelijk zijn geworden, maar dat wel voldoende aannemelijk is gemaakt dat hierdoor in 2005 en 2006 een serieus verlies is geleden en daartoe ook gewezen op het verlies van “slechts” € 39.000 in 2004 tegenover de verliezen van (afgerond) respectievelijk € 341.000,- en € 868.000,- in 2005 en 2006. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de bloembollenziekte in ieder geval in samenhang met nog te bespreken andere feiten en omstandigheden als een belangrijke oorzaak van het faillissement is aan te merken. Dat [geïntimeerde] een verwijt kan worden gemaakt wegens het niet voorkomen van deze (mede)oorzaak (de bloembollenziekte) is niet (voldoende onderbouwd) gesteld.
grief 18bestrijdt de curator deze overweging, omdat - zo begrijpt het hof de grief - voor zover het overlijden van de neven tot disfunctioneren van de onderneming heeft geleid en als een oorzaak van het faillissement is aan te merken, dat niet te rijmen is met de overweging van de rechtbank dat [geïntimeerde] geen onverantwoorde risico’s heeft genomen door de overleden neven niet te vervangen.
kan worden opgemaakt dat die benadering, begin 2008, in hun ogen realistisch was. Uit de verklaring van getuige [de accountant] leidt de rechtbank af dat de verkoop van het onroerend goed in het kader van een projectontwikkeling al eerder, namelijk in 2007, ter sprake is gekomen in het overleg met de bank over het seizoenskrediet, in dat jaar.Daaruit volgt dat [geïntimeerde] er op dat moment vanuit mocht gaan dat BV, ondanks de tot dan toe geleden verliezen, nog min of meer schuldenvrij zou kunnen zijn als de projectontwikkeling doorgang zou vinden.Uit de verklaringen van getuigen [de financieel adviseur] en [de accountant] volgt dat zulks onverminderd het geval was begin 2008. Uit hun verklaringen en hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd en als getuige heeft verklaard volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] er in redelijkheid van uit heeft kunnen gaat dat de projectontwikkeling in het kader van de Ruimte voor Ruimte-regeling gerealiseerd kon worden, totdat begin 2009 bleek dat de Provincie daaraan geen medewerking verleende. Dat uiteindelijk de verwachte opbrengst voor het onroerend goed niet is gerealiseerd als gevolg waarvan de ondergang van de BV in ieder geval onontkoombaar werd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan [geïntimeerde] verweten worden, terwijl hij met deze ongunstige afloop van het proces voor 2009 – getuige het ook bij [de financieel adviseur] en [de accountant] aanwezige vertrouwen in een goede afloop – niet voordien ernstig rekening had behoeven te houden.”
grief 17komt de curator op tegen het slot van r.o. 2.12, waarin is overwogen:
grieven 3 tot en met 8, 12 en 16naar voren zijn gebracht. Deze zal het hof thans (deels gezamenlijk) beoordelen.
grieven 3, 4 en 5wordt in de kern aangevoerd dat [geïntimeerde] in de laatste periode voor het faillissement crediteuren selectief heeft betaald en/of zichzelf en/of zijn familie heeft bevoordeeld, in de wetenschap dat het einde van de vennootschap aanstaande was en crediteuren niet, althans lang niet volledig zouden kunnen worden voldaan. Naar het oordeel van het hof gaat het verwijt van selectieve betaling niet op. In de eerste plaats is de door de curator genoemde salarisbetaling door [naam] aan [geïntimeerde] niet als een betaling van de vennootschap aan te merken. In de tweede plaats heeft [geïntimeerde] gemotiveerd betwist dat de overige door de curator onder 10 van de memorie van grieven genoemde betalingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. De curator heeft ten aanzien van die betalingen geen bewijsaanbod gedaan zodat bedoelde betalingen buiten beschouwing moeten blijven. Voor zover de curator doelt op de betalingen hiervoor genoemd onder 1.6, geldt dat in ieder geval geen sprake is van persoonlijke bevoordeling door [geïntimeerde] zoals de rechtbank onder r.o 5.18 van het tussenvonnis heeft overwogen, aangezien met die betalingen (via Alm B.V.) crediteuren van de vennootschap zijn voldaan. Overwogen is reeds dat het namens de vennootschap voldoen van de stamrechtverplichtingen nog geen persoonlijke bevoordeling door [geïntimeerde] oplevert. Ten aanzien van deze betalingen is verder van belang dat de curator niet heeft onderbouwd zijn stelling dat de betalingen zijn gedaan in de wetenschap dat de crediteuren niet allemaal zouden kunnen worden voldaan. Zoals onder 3.19 is overwogen, mocht [geïntimeerde] er bij het aansturen op beëindiging van de activiteiten van de vennootschap van uitgaan dat de vennootschap min of meer schuldenvrij zou kunnen zijn door de tegeldemaking van het onroerend goed ten gunste van de vennootschap. Van een ongeoorloofde selectieve betaling dan wel persoonlijke bevoordeling is daarom geen sprake.
grief 16naar voren gebrachte stellingen dat [geïntimeerde] zichzelf heeft bevoordeeld door bij het aangaan van de overeenkomst te bedingen (i) dat de vof een arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] zou sluiten en (ii) dat de vof gebruik zou maken van opslag- en koelfaciliteiten van de holding, tegen betaling van huur en servicekosten. Ook hier geldt dat [geïntimeerde] ervan mocht uitgaan dat de vennootschap min of meer schuldenvrij zou kunnen worden door de verkoop van de grond zodat het aangaan van bedoelde bedingen reeds daarom geen bevoordeling/onbehoorlijke taakvervulling oplevert. Los hiervan kan ook de gestelde bevoordeling niet als een belangrijke oorzaak van het faillissement worden aangemerkt; volgens de curator was het faillissement ten tijde van de betalingen reeds onontkoombaar.
grief 8ligt de stelling ten grondslag dat [geïntimeerde] de bloembollen van de vennootschap tegen marktwaarde aan de vof heeft verkocht doch dat de vennootschap geen vergoeding heeft ontvangen en [geïntimeerde] ook geen taxatie heeft laten plaatsvinden. De grief faalt. In r.o. 5.8 van het tussenvonnis is vastgesteld dat de bedoelde bloembollen geen waarde meer bleken te hebben en niet meer verhandelbaar waren omdat ze al te lang bewaard waren en daarom naar een afvalverwerker zijn vervoerd. Tegen deze vaststelling is niet (voldoende gemotiveerd) opgekomen zodat ook het hof daarvan uitgaat. Nu de bollen niet meer verhandelbaar waren, valt niet in te zien dat [geïntimeerde] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld door de bollen niet te laten taxeren.
Grief 11faalt daarom.