ECLI:NL:GHDHA:2016:4017

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
9 januari 2017
Zaaknummer
200.199.614/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsingsverzoek in hoger beroep inzake kinderalimentatie en financiële noodtoestand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 december 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag. De man verzocht om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de kinderalimentatie die door de rechtbank was vastgesteld. Hij stelde dat hij in een financiële noodtoestand verkeerde en dat de rechtbank zijn recente financiële gegevens niet had meegenomen in haar beoordeling. De vrouw, de verweerster in deze zaak, heeft het verzoek van de man betwist en stelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie. Het hof overwoog dat de man geen recente financiële bescheiden had overgelegd en dat hij niet had aangetoond dat zijn belang bij schorsing groter was dan het belang van de vrouw bij handhaving van de uitvoerbaarverklaring. Het hof wees het verzoek van de man tot schorsing af, omdat hij niet had aangetoond dat de tenuitvoerlegging van de beschikking een onmiddellijke noodtoestand zou veroorzaken. De vrouw had ook een verzoek gedaan om de schorsing te beperken tot een lager bedrag, maar dit werd eveneens afgewezen. De beslissing van het hof houdt in dat de man de kinderalimentatie zoals vastgesteld door de rechtbank moet blijven betalen totdat er een definitieve uitspraak in de hoofdzaak is gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 21 december 2016 (bij vervroeging)
Zaaknummer : 200.199.614/02
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-7019
Zaaknummer rechtbank : C/09/495892
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.P.J. Frederiks te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.M. Vermeijden te Vlaardingen.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 22 september 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 juni 2016 van de rechtbank Den Haag. Dit hoger beroep is ingeschreven onder zaaknummer 200.199.614/01. Bij dat beroep heeft de man tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking ingediend, ingeschreven bij dit hof onder zaaknummer 200.199.614/02.
De vrouw heeft op 13 oktober 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 6 oktober 2016 een V6-formulier, met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 mei 2016 bij de rechtbank Den Haag;
  • op 19 oktober 2016 een V-formulier, waarin de man aangeeft dat het schorsingsverzoek op basis van de stukken kan worden afgedaan;
van de zijde van de vrouw:
- op 9 november 2016 een V-formulier, waarin de vrouw aangeeft dat het schorsingsverzoek op de stukken kan worden afgedaan.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – bepaald dat de man voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen: [minderjarige 1] , geboren [in] 2002 te [geboorteplaats] en [minderjarige 2] geboren [in] 2009 te
[geboorteplaats] (hierna tezamen te noemen: de minderjarigen), aan de vrouw zal betalen voor de periode van 9 september 2015 tot 1 juli 2016 een bedrag van € 385,-- per maand per kind en vanaf 1 juli 2016 een bedrag van € 351,-- per maand per kind. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE WERKING VAN DE UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD
1.In geschil is de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking. en het treffen van een voorlopige voorziening.
2. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens, de verleende uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten aanzien van de bijdrage in de kosten verzorging en opvoeding van de minderjarigen, hierna ook: kinderalimentatie, gedurende de loop van de procedure in hoger beroep te schorsen op grond van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (het hof leest: artikel 360 Rv).
3. De vrouw verzoekt het hof, naar het hof begrijpt, het schorsingsverzoek van de man af te wijzen, met dien verstande dat de man met ingang van 1 november 2016 in ieder geval € 60,-- per maand per kind zal betalen onder de voorwaarde dat er voor de vrouw geen terugbetalingsverplichting zal ontstaan ongeacht de uitkomst van de hoger beroep procedure.
4. De man stelt dat de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking een onmiddellijke noodtoestand zou doen ontstaan aan zijn zijde, omdat die beschikking op juridische en feitelijke misslagen berust. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank de stukken van de man, die hij op 25 mei 2016 heeft overgelegd, niet in haar beoordeling en berekening van de verschuldigde kinderalimentatie heeft betrokken, terwijl de beschikking wel vermeldt dat de rechtbank heeft kennis genomen van deze stukken. In de bestreden beschikking overweegt de rechtbank dat zij het in strijd met de goede procesorde acht dat de man nog altijd geen actuele inkomensgegevens heeft overgelegd. De rechtbank overweegt vervolgens dat deze omstandigheid voor eigen rekening en risico van de man komt. Volgens de man bevatten de door hem op 25 mei 2016 overgelegde stukken onder meer een met stukken onderbouwde berekening van de kosten van de kinderen, waaruit volgt dat de kosten van de kinderen geen € 617,-- per maand per kind bedragen – zoals de vrouw stelt – maar € 158,-- per maand per kind. Deze berekening alleen al leidt tot een geheel andere bijdrage van de man in de kosten van de minderjarigen dan door de vrouw was verzocht en door de rechtbank in eerste aanleg is vastgesteld, aldus de man.
5. De man heeft naar eigen zeggen niet de financiële middelen om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te voldoen. De vrouw is er genoegzaam mee bekend dat de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie niet voldoet aan de wettelijke maatstaven, ten gevolge waarvan het ten uitvoer leggen van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie door de vrouw misbruik van bevoegdheid zou opleveren, aldus de man.
6. Voorts stelt de man dat hij niet over jaarstukken van zijn onderneming van na 2014 beschikt, aangezien hij momenteel niet de financiële middelen heeft om de hiermee gepaard gaande kosten van zijn boekhouder te voldoen.
7. De vrouw erkent dat de man op 25 mei 2016 – dus één dag voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank – stukken heeft overgelegd. Volgens de vrouw betroffen die financiële stukken de jaren 2012 en 2013, en niet de jaren 2014 en 2015. Die laatste stukken zijn nodig om de huidige en toekomstige financiële mogelijkheden van de man te bekijken, aldus de vrouw. De man heeft nagelaten om een helder inzicht te geven in zijn financiële situatie, hetgeen voor zijn rekening en risico dient te komen.
8. Het hof overweegt dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft verkregen in beginsel bevoegd is deze te executeren, ook indien tegen de beschikking hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van de vraag of, in afwijking van voornoemd uitgangspunt, de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking moet worden geschorst, worden de navolgende maatstaven aangelegd (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en 30 mei 2008, nr. 07/12668, ECLI:NL:HR:2008:BC5012):
( i) de verzoeker moet belang hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking;
(ii) bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die schorsing verzoekt bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij om de door hem verkregen veroordeling direct ten uitvoer te leggen, en
(iii) bij deze belangenafweging dient de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven;
(iv) indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken;
( v) indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
9. Nu de rechtbank geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal het hof in het hierna volgende de belangen van partijen afwegen, conform de maatstaven zoals vermeld onder (i) tot en met (iii).
10. Het hof stelt voorop dat de vrouw bij de in eerste aanleg verkregen uitvoerbaarverklaring bij voorraad belang heeft. De uitvoerbaarheid bij voorraad heeft in het algemeen tot doel de gerechtigde niet langer te laten wachten op hetgeen hem of haar – in dit geval ten behoeve van de aan haar dagelijkse verzorging toevertrouwde minderjarigen – toekomt.
11. Het belang van de man is erin gelegen dat hij – naar eigen zeggen – over onvoldoende draagkracht beschikt om de hem opgelegde alimentatieverplichting te voldoen.
12. De man heeft geen recente financiële bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat zijn belang bij de verzochte schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking groter is dan het belang van de vrouw bij handhaving van de tenuitvoerlegging. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan zijn zijde sprake is van een financiële noodtoestand.
13. Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van een situatie dat van de man niet gevergd kan worden dat hij de eindbeslissing in de hoofdzaak afwacht. Het hof zal het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten aanzien van de kinderalimentatie dan ook afwijzen.
14. De vrouw heeft nog aangevoerd dat zij inmiddels de indruk heeft gekregen dat de man in de financiële problemen aan het raken is en dat de situatie van de man de vrouw zorgen baart. Zij verzoekt, althans zo begrijpt het hof haar verzoek, de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking slechts te schorsen voor zover deze een kinderalimentatie van € 60,-- per maand en per kind te boven gaat. Zij verbindt daaraan echter de voorwaarde dat voor haar geen terugbetalingsverplichting zal ontstaan indien in hoger beroep een lager bedrag dan € 60,-- per maand en per kind aan kinderalimentatie zal worden bepaald. Het hof merkt op dat het de vrouw vrij staat om de thans geldende rechterlijke uitspraak te executeren tot een lager bedrag – zoals tot het door haar genoemde bedrag van € 60,-- per maand, per kind – dan waartoe kinderalimentatie is bepaald. De door de vrouw gestelde voorwaarde, dat in dat geval voor haar geen terugbetalingsverplichting mag ontstaan, kan als verzoek in de bodemprocedure worden gedaan en valt buiten het wettelijk kader van dit incident. Gelet op deze gestelde voorwaarde zal het hof het verzoek tot schorsing geheel afwijzen en niet beperken tot voor zover deze een bedrag van € 60,-- per maand en per kind te boven gaat.
15. Over de proceskosten zal het hof beslissen, gelijk met de beslissing in de bodemzaak.
16. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
wijst af het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking voor wat betreft de daarin bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen;
bepaalt dat de behandeling van het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.199.614/01 zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum, waarvoor partijen een afzonderlijke oproep zullen ontvangen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.E. Sutorius-van Hees en I. Obbink-Reijngoud, bijgestaan door mr. K.M. Heins als griffier en uitgesproken ter terechtzitting van 21 december 2016.