ECLI:NL:GHDHA:2016:4085

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
200.184.871
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling kinderalimentatie na wijziging van omstandigheden en draagkracht

In deze zaak gaat het om de bepaling van de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de kinderalimentatie op nihil was gesteld. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de man te verplichten tot betaling van € 200,- per kind per maand, met ingang van 1 februari 2016. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, waardoor de man vanaf deze datum draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van de kinderen.

Het hof heeft de financiële situatie van de man beoordeeld, waarbij het inkomen en de schuldenlast in aanmerking zijn genomen. De man heeft een bruto jaarinkomen van € 44.955,-, maar door loonbeslag en andere schulden is zijn netto besteedbaar inkomen lager. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat hij zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd. Hierdoor heeft het hof besloten dat de man vanaf 1 februari 2016 een draagkracht heeft van € 653,45 per maand, wat neerkomt op € 327,- per kind per maand.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de man, rekening houdend met de wettelijke maatstaven, € 200,- per maand per kind moet betalen aan de vrouw. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is op 21 december 2016 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 21 december 2016
Zaaknummer : 200.184.871/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-2955
Zaaknummer rechtbank : C/10/474196
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H. Durdu te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.M.F. Prickartz te Schiedam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 2 februari 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 13 november 2015 van de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 7 maart 2016 een brief van 2 maart 2016 met als bijlage een V-formulier van 2 maart 2016 met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 29 augustus 2016 een brief van 26 augustus 2016 met bijlagen.
De zaak is op 21 september 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Het hof heeft de zaak aangehouden teneinde de man in de gelegenheid te stellen:
  • een recent overzicht van al zijn schulden over te leggen (inclusief een overzicht van de door hem ter aflossing daarop verrichtte betalingen);
  • het hof te informeren op welke manier hij de schulden zal gaan aflossen;
  • een kopie van de WOZ-aanslag over te leggen.
Voorts is aan beide partijen gevraagd een kopie van de belastingaangifte en aanslag 2015 over te leggen.
Na de mondelinge behandeling zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 28 oktober 2016 een brief van 27 oktober 2016 met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
- op 31 oktober 2016 een brief van diezelfde datum met bijlage.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 28 september 2011 en 20 maart 2009 gewijzigd in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en
  • [minderjarige] , geboren [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
(hierna te noemen: de minderjarigen), met ingang van 16 april 2015 wordt bepaald op nihil. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, hierna ook kinderalimentatie.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man met ingang van 1 februari 2016 aan de vrouw € 200,- per kind per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, althans een bedrag met ingang van een datum zoals het hof in goede justitie meent te behoren, kosten rechtens.
3. Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw aldus dat de rechtbank had moeten bepalen dat de nihilstelling van de kinderalimentatie – gelet op de omvang van de schulden en de aflossingen daarop door de man – per 1 februari 2016 had moeten eindigen. De vrouw vraagt derhalve een aanvulling van de bestreden beschikking.

Gewijzigde omstandigheden en ingangsdatum

4. Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Ook de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van de (gewijzigde) kinderalimentatie is niet in geschil.

Behoefte van de minderjarigen

5. De behoefte van de minderjarigen van € 906,- per maand (geïndexeerd naar 2016 betreft dat een bedrag van € 918,-, zijnde € 459,- per maand per kind), staat tussen partijen niet ter discussie, zodat het hof deze als vaststaand beschouwt.
6. Het hof dient thans te beoordelen in welke verhouding partijen vanaf 1 februari 2016 – nu de vrouw geen grieven heeft gericht tegen de nihilstelling van de kinderalimentatie in de periode vanaf 16 april 2015 tot 1 februari 2016 – dienen bij te dragen in de kosten van de minderjarigen, waarbij de behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.

Draagkracht van de vrouw

7. De door de rechtbank berekende draagkracht van de vrouw (uitgaande van haar jaaropgaaf over 2014) van € 652,- per maand staat in hoger beroep als onweersproken vast. Dat de vrouw thans een hogere draagkracht heeft, is gesteld noch gebleken.

Draagkracht van de man

8. De vrouw voert aan dat uit de door de man overgelegde bescheiden blijkt dat hij op 12 mei 2015 in totaal € 12.900,- aan schulden had, zijnde een schuld van € 5.232,06 aan de VVE, een schuld van € 7.067,01 aan het LBIO en een schuld van € 601,11 aan [bank] . Door middel van loonbeslag lost de man per maand € 954,50 af op de door hem genoemde schulden. Uitgaande van het voorgaande zou de man zijn schulden inmiddels moeten hebben afgelost. De vrouw acht het derhalve redelijk dat de man met ingang van 1 februari 2016 een bedrag van € 200,- per kind per maand voldoet.
9. De man heeft eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw. De man stelt dat hij nog steeds geen draagkracht heeft om enige kinderalimentatie te betalen. Door een loonbeslag op zijn salaris ontvangt hij thans feitelijk slechts een inkomen uit arbeid van € 948,- per maand. Doordat de hypotheekbank in verband met een achterstand in zijn hypothecaire verplichtingen van € 2.000,- beslag op zijn salaris heeft gelegd, heeft hij op de schuld aan de VVE van € 3.500,- niets meer kunnen aflossen. De schuld aan [C] valt niet onder het loonbeslag en bedraagt thans € 8.000,-. Volgens de man heeft hij een bedrag van € 13.500,- aan opeisbare schulden openstaan. Wanneer de schulden kunnen zijn afgelost is de man niet bekend. De man verwacht zijn schulden te zijner tijd wel te kunnen aflossen met zijn inkomen.
10. De vrouw heeft hiertegen ingebracht dat zij vermoedt dat de man schulden heeft laten ontstaan en zijn draagkracht heeft aangewend voor andere zaken. Door de hypotheek niet te betalen heeft hij van het salaris dat hij heeft kunnen sparen. De man houdt zijn draagkracht kunstmatig laag door niet af te lossen en zich vervolgens te verschuilen achter het loonbeslag.
Inkomen
11. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man over een jaarinkomen beschikt van
€ 44.955,- bruto. (conform zijn jaaropgaaf over 2015). Om te komen tot een netto besteedbaar inkomen voor de berekening van de draagkracht, houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man van afgerond € 2.605,- per maand (tarief 2016-I), hetgeen met gebruikmaking van de draagkrachttabel 2016 neerkomt op een draagkracht van 70% [2.605 – (0,3 x 2.605 + 890)] =
afgerond € 653,- per maand.
Schulden
12. De man voert aan dat hij ondanks zijn draagkracht niet kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, omdat hij moet aflossen op een aanzienlijke schuldenlast, thans via loonbeslag. De vrouw betwist niet dat vanwege schulden loonbeslag is gelegd op het salaris van de man. Nu specifieke en verifieerbare informatie over de schuldenlast en de mogelijkheid tot aflossing daarvan ontbreekt heeft het hof, mede gelet op het verweer van de vrouw ter zitting met de man en zijn advocaat besproken dat inzichtelijk moest worden gemaakt welke schulden de man had, waar op werd afbetaald en hoe lang het nog zou duren voordat de schulden zouden zijn afbetaald. De man is in de gelegenheid gesteld om alsnog een volledig en recent schuldenoverzicht (inclusief een overzicht van de afbetalingen per schuld) over te leggen met een daarbij behorend voorstel van de man hoe hij zijn schulden verwacht af te betalen. Het hof heeft daarbij medegedeeld dat het hof aan het niet overleggen van deze gegevens de gevolgen zal verbinden die het hof gerade voorkomt.
13. Naar het oordeel van het hof heeft de man – hoewel hij daartoe ruimschoots in de gelegenheid is gesteld – onvoldoende inzicht verschaft in zijn financiële situatie vanaf 1 februari 2016. Hoewel bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met alle uitgaven die in redelijkheid ten laste van de draagkracht van de man moeten worden gebracht en dus ook met de schulden waarop (nog) niet wordt afgelost, heeft de man de omvang en de hoogte van zijn schuldenlast niet nader onderbouwd. Het had – mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de schuldenlast door de vrouw – op de weg van de man gelegen om deze schulden en gedane aflossingen daarop voor de vrouw en het hof inzichtelijk te maken. Een recent schuldenoverzicht van de man en een plan van aanpak om de schuldenlast te verminderen ontbreken echter. Verder neemt het hof in aanmerking dat de door de man overgelegde bewijsstukken van zijn hypotheekbank (productie 5 bij de brief van 27 oktober 2016) uit januari en februari 2016 dateren, terwijl uit de brief van 11 augustus 2016 van [A.] B.V. (productie 10 bij de brief van 27 oktober 2016) blijkt dat de hypotheekachterstand in augustus 2016 geheel is ingelopen. Dat de man opnieuw een hypotheekachterstand heeft laten ontstaan, is niet gebleken noch van de noodzaak daartoe. Ten aanzien van de schuld aan de VVE overweegt het hof dat – zo blijkt uit de brief van 30 september 2016 van de VVE – nog slechts sprake is van een zeer beperkte betalingsachterstand van € 945,20. Het hof gaat ervan uit dat deze schuld – gelet op het tijdsverloop – inmiddels volledig is afgelost. Voorts is het hof ten aanzien van de schuld aan Defam van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom deze bij de bepaling van zijn draagkracht moet worden meegenomen. Dat de man thans op deze schuld aflost is niet gebleken. Evenmin heeft de man – hoewel het hof de man hierom expliciet heeft gevraagd – aan het hof laten weten wanneer en op welke wijze hij deze schuld af zal lossen. Dat uit de salarisspecificaties van de man van juli en september 2016 (productie 8 bij de brief van 27 oktober 2016) blijkt dat er nog steeds beslag wordt gelegd op het salaris van de man, leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit blijkt immers niet dat dit inhoudingen betreffen van door de man gestelde schulden aan de VVE, [C] of zijn hypotheekbank. Gelet op het beslag, sluit het hof niet uit dat de man andere, nieuwe, schulden is aangegaan. In het licht van de dringende verplichting van de man om bij te dragen aan het levensonderhoud van de minderjarigen, kan het hof echter alleen dan rekening houden met schulden en aflossingsverplichtingen als de man deze inzichtelijk maakt. Nu de man zijn stellingen met betrekking tot zijn financiële draagkracht echter verder onvoldoende heeft onderbouwd, is het hof van oordeel dat bij de bepaling van zijn draagkracht geen rekening dient te worden gehouden met de door de man gestelde niet nader gespecificeerde schulden. In het licht van de hoge prioriteit van kinderalimentatie dient de omstandigheid dat de man zijn gestelde gebrek aan draagkracht niet onderbouwt voor zijn risico te komen en niet ten nadele van de minderjarigen te strekken. Dat de man bij betaling van kinderalimentatie feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het eigen bestaan te voorzien en dat zijn inkomen beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm ligt, is niet aannemelijk geworden.
14. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man vanaf 1 februari 2016 een draagkracht heeft van in totaal € 653,45 per maand, zijnde afgerond € 327,- per kind per maand.

Draagkrachtvergelijking

15. Nu de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw hoger is dan de behoefte van de minderjarigen zal het hof de behoefte over partijen verdelen. Ieders aandeel wordt berekend door zijn of haar draagkracht te delen door de totale draagkracht en te vermenigvuldigen met de behoefte, ofwel vanaf 1 februari 2016:
het deel van de man bedraagt: € 653 ,- / € 1.305,- x € 918,- = € 459,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 652,- / € 1.305,- x € 918,- = € 458,-
De man maakt geen aanspraak op zorgkorting.

Conclusie

16. Gelet op het voorgaande draagt de man naar rato bij in de kosten van de minderjarigen indien hij vanaf 1 februari 2016 bedrag van € 229,50 per maand per kind betaalt. Nu de bovengrens van de rechtsstrijd in hoger beroep in deze zaak wordt gevormd door de door de vrouw gevraagde kinderalimentatie van € 200,- per maand per kind, zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen vanaf 1 februari 2016 beperken tot € 200,- per maand per kind. Deze alimentatie is in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

Proceskostenveroordeling

17. Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten en zal – zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard – de kosten compenseren.
18. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de kinderalimentatie in de periode na 1 februari 2016 betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 28 september 2011 en 20 maart 2009 - de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2016 op € 200,- per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-Van Hees, J.A. van Kempen en N.P.C. van Wijk, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2016.