ECLI:NL:GHDHA:2016:4127

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
200.199.377/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling van minderjarigen in verband met voorgenomen vertrek naar Libië

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van vier minderjarigen. De moeder van de minderjarigen had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2016 aangevochten, waarin de minderjarigen onder toezicht waren gesteld van de gecertificeerde instelling te Rotterdam. De aanleiding voor de ondertoezichtstelling was het voorgenomen vertrek van de moeder met de minderjarigen naar Tripoli, Libië. Het hof heeft de belangen van de twee oudste minderjarigen, die in Nederland zijn geworteld, zwaar meegewogen in zijn beslissing. De moeder stelde dat de ondertoezichtstelling in strijd was met haar rechten op bewegingsvrijheid en familieleven, zoals vastgelegd in internationale verdragen. Het hof oordeelde echter dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was om de minderjarigen te beschermen tegen de mogelijke gevolgen van de verhuizing naar Libië. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de minderjarigen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd door de verhuisplannen van de moeder. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de ouders onvoldoende zorg accepteerden om de bedreiging weg te nemen, en het hof onderschreef deze conclusie. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van kinderen in situaties waarin hun welzijn in het geding is.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 21 december 2016
Zaaknummer : 200.199.377/01
Rekestnummers rechtbank : JE RK 16-711 en JE RK 16-726
Zaaknummers rechtbank : C/10/497062 en C/10/497150
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.N.R. Nasrullah te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam-Dordrecht,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als degene wiens/wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, is aangemerkt:
1. [de vader van minderjarigen 1 en 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
de vader van de [minderjarigen 1 en 2] ;
hierna te noemen: [de vader van minderjarigen 1 en 2] ;
2. [de vader van minderjarigen 3 en 4] ,
wonende te Tripoli , Libië,
de vader van de [minderjarigen 3 en 4] ,
hierna te noemen: [de vader van minderjarigen 3 en 4] ;
3. [bijzondere curator] , in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de [minderjarigen 1 en 2] ,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: de bijzondere curator.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 19 september 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 juni 2016 van de rechtbank Rotterdam.
De raad heeft op 3 november 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
 op 26 oktober 2016 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de gecertificeerde instelling:
- op 28 november een brief van 25 november 2016 met bijlagen.
De zaak is op 30 november 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
 de moeder, bijgestaan door mr. H.G.A.M. Halfers, kantoorgenoot van mr. Nasrullah;
 mevrouw [naam] namens de raad;
 [naam] en [naam] namens de gecertificeerde instelling;
 [de vader van minderjarigen 1 en 2] ;
 de bijzondere curator.
[de vader van minderjarigen 3 en 4] is niet ter terechtzitting verschenen. Om reden dat de naam- en adresgegevens niet aan het hof kenbaar zijn gemaakt is het hof niet in staat geweest [de vader van minderjarigen 3 en 4] tijdig op te (doen) roepen voor de mondelinge behandeling.
De hierna te noemen [minderjarige 1] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om mondeling of schriftelijk zijn mening kenbaar te maken.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren [in] 2003 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren [in] 2005 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] , geboren [in] 2012 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 4] , geboren op [in] 2012 te [geboorteplaats] ,
(hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen) onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling te Rotterdam, met ingang van 20 juni 2016 tot 20 februari 2017.
Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de periode van 20 juni 2016 tot 20 februari 2017.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad tot de ondertoezichtstelling van de minderjarigen af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof vermeent te behoren.
3. De raad verzoekt het hoger beroep van de moeder te verwerpen, dan wel het appel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De moeder stelt kort samengevat dat uit artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW, volgt dat een minderjarige onder toezicht kan worden gesteld indien hij zodanig opgroeit dat hij ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, de ouders onvoldoende de noodzakelijke zorg binnen een vrijwillig kader accepteren om de bedreiging weg te nemen en de verwachting bestaat dat de ouders binnen een aanvaardbare termijn zelf in staat zullen zijn de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen.
In de onderhavige procedure staat de vraag centraal of de minderjarigen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd bij het plan van de moeder om naar Tripoli in Libië te verhuizen. De moeder meent van niet en volgens haar kunnen de verhuisplannen derhalve geen grond zijn voor een ondertoezichtstelling. De rechtbank heeft in haar beslissing de nadruk gelegd op een negatief reisadvies, op de relaties die de kinderen in Nederland hebben opgebouwd, op aannames over de ontplooiingskansen en het toekomstig familieleven van de moeder en de kinderen in Libië. Zelfs indien de aannames juist zouden zijn meent de moeder dat de rechtbank haar bevoegdheid heeft gebruikt voor het bereiken van een resultaat waarvoor deze bevoegdheid niet bedoeld is.
Waar de rechtbank voorts in de bestreden beschikking in aanmerking neemt de wil van de twee oudste minderjarigen om liever in Nederland te blijven, heeft zij te weinig rekening gehouden met de belangen van de twee jongste minderjarigen.
De facto komt de bestreden beschikking neer op een reisverbod, hetgeen inbreuk maakt op het in artikel 12 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) erkende grondrecht van bewegingsvrijheid en het in artikel 8 EVRM vervatte grondrecht op een ongestoord familieleven, zonder onnodige bemoeienissen door gezaghebbende instanties. Voorts maakt het volgens de moeder inbreuk op artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM. Ter terechtzitting van het hof heeft de moeder gepersisteerd bij haar verzoek.
5. De raad stelt, kort samengevat, dat de maatregel van ondertoezichtstelling is vastgelegd in artikel 1:255 lid 1 BW en dat de overheid op grond van dat artikel onder bepaalde strenge voorwaarden kan ingrijpen in de beslissingsbevoegdheid van een ouder door het gezag te beperken. Ten tweede dient de maatregel van ondertoezichtstelling een geoorloofd doel, te weten het beschermen van kinderen. Het belang van het kind staat bij de afweging die de rechter maakt telkens centraal. Verdragsrechtelijk wordt het belang van het kind en zijn recht op leven in een veilige omgeving en de best mogelijke gezondheid en medische zorg gewaarborgd door de artikelen 3, 6 en 24 IVRK. Ten derde is de maatregel van ondertoezichtstelling noodzakelijk in een democratische samenleving, waarbij met name de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol spelen. De raad erkent dat de jeugdbeschermers moeder als een uitstekende opvoeder beschrijven die een liefdevolle band met haar kinderen heeft, geen ondoordachte dingen doet, open is en met jeugdbeschermers overleg pleegt. Over de minderjarigen zijn er op dit moment geen zorgen. De raad begrijpt en vindt invoelbaar dat de moeder zich met de kinderen bij haar echtgenoot wil voegen maar meent dat de moeder onvoldoende beseft welke impact een verhuizing naar Libië voor de kinderen heeft. Volgens de raad bagatelliseert de moeder de gevolgen voor de kinderen bij een dergelijke verhuizing, is zij zich onvoldoende bewust van de loyaliteit en angsten van de kinderen en is het voor de moeder vooralsnog onbekend of de nieuwe omgeving voldoende veilig en liefdevol is. De vader van de twee jongste minderjarigen is regelmatig voor zijn werk in het buitenland zodat er slechts een beperkt gezinsleven zal zijn tussen de vader en de twee jongste minderjarigen omdat de vader bovendien de dagen tussen de moeder en zijn eerste vrouw en kinderen zal moeten verdelen.
Hulp in het vrijwillig kader zal niet voldoende waarborg bieden om een verhuizing naar Libië te voorkomen, zodat het dwangkader nodig is om de moeder er van te weerhouden om haar plannen uit te voeren. Volgens de raad heeft de maatregel effect omdat de moeder zonder toestemming niet naar Libië vertrekt. De raad meent derhalve dat de rechtbank terecht heeft beslist en dat aan de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling is voldaan. De raad acht de maatregel niet in strijd met de artikelen 12 IVBPR, 8 EVRM en 2 Vierde Protocol bij het EVRM.
6. De gecertificeerde instelling refereert zich aan hetgeen de raad in zijn verweerschrift naar voren heeft gebracht.
7. De bijzondere curator heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij zijn advies om, gezien de onveilige situatie in Libië en het feit dat de oudste twee minderjarigen sterk gekant zijn tegen een verhuizing naar Tripoli, de oudste twee minderjarigen onder toezicht te stellen.
8. De vader van de twee oudste minderjarigen heeft ter terechtzitting medegedeeld dat hij op één lijn zit met de bijzondere curator. Hij vindt het belangrijk dat de minderjarigen rust meemaken en ook dat er rust is tussen de beide ouders. De vader is van mening dat de basis op geen enkele manier verbroken moet worden.
9. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. De moeder heeft een concrete wens om naar Tripoli in Libië te verhuizen teneinde zich daar te voegen bij haar huidige echtgenoot, die aldaar reeds over huisvesting beschikt, en naast de voor de minderjarigen als onveilig te beschouwen situatie in Libië laat het hof het belang van de oudste twee minderjarige kinderen zwaar meewegen. Met name voor hen zal een verhuizing naar Libië zeer grote impact hebben gezien het feit dat zij geheel in Nederland geworteld en opgegroeid zijn. Voor hen zou een verhuizing betekenen dat zij de rest van hun leven nagenoeg zonder hun vader zullen opgroeien en dat zij hem eventueel uitsluitend tijdens vakanties kunnen zien.
Hoewel de moeder als een uitstekende opvoedster wordt gezien en er momenteel geen zorgen zijn met betrekking tot de minderjarigen zelve acht het hof een ondertoezichtstelling van de minderjarigen toch geïndiceerd teneinde hen te beschermen tegen een mogelijke uitvoering door de moeder van haar verhuiswens naar Libië. Het hof deelt de visie van de raad dat de maatregel in de omstandigheden van dit geval noodzakelijk is omdat de moeder zonder de maatregel zo goed als zeker met de minderjarigen naar Libië zal verhuizen.
Het hof passeert de stelling van de moeder dat de ondertoezichtstelling van de minderjarigen in strijd is met de artikelen 12 lid 1 IVBPR, 8 EVRM en 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM, nu deze inbreuk wordt gerechtvaardigd door de met de maatregel beoogde noodzakelijke bescherming van de belangen van de minderjarigen.
10. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, A.E. Sutorius-van Hees en R.G. Kok, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2016.