In deze zaak gaat het om een incident tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een vonnis van de rechtbank Den Haag. Appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van 2 september 2015, waarbij de rechtbank de Ontvanger van de Belastingdienst toestemming heeft gegeven om het appartement van [appellant 1] te verkopen ter inning van een belastingschuld van [appellant 2]. De appellanten hebben in hoger beroep een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, omdat zij vrezen dat een executieverkoop onomkeerbaar is en zij belang hebben bij de gevorderde schorsing.
Het hof overweegt dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen, in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook al is er hoger beroep ingesteld. Echter, deze bevoegdheid mag niet misbruikt worden. Het hof stelt vast dat de Ontvanger, gezien de omvang van de belastingvordering, een in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de executie. De appellanten hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat het vonnis op een juridische of feitelijke misslag berust of dat de executie een noodtoestand voor [appellant 1] zou veroorzaken.
De incidentele vordering van [appellant 2] tot voeging is niet behandeld, omdat hij reeds partij is in het hoger beroep. Het hof wijst de vordering van de appellanten in het incident af en houdt de beslissing over de kosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De zaak wordt verwezen naar de rol voor memorie van antwoord aan de zijde van de Ontvanger.