ECLI:NL:GHDHA:2016:489

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
200.183.432/01 en 200.183.432/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van vermoedens van ziekte van Münchhausen by Proxy

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, die van 12 oktober 2015 tot 12 april 2016 onder toezicht zijn gesteld van de gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. De moeder van de minderjarigen verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, terwijl de vader en de gecertificeerde instelling de uithuisplaatsing willen handhaven. De moeder stelt dat er geen gronden meer zijn voor de uithuisplaatsing en dat de minderjarigen teruggeplaatst moeten worden. Het hof heeft de zaak op 10 februari 2016 mondeling behandeld, waarbij de minderjarigen ook zijn gehoord. De vader en de gecertificeerde instelling hebben hun zorgen geuit over de situatie van de minderjarigen in de thuissituatie, waar een patroon van ziekte lijkt te zijn ontstaan, mogelijk veroorzaakt door de moeder. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen en bekrachtigt de eerdere beslissing van de rechtbank. Het schorsingsverzoek van de moeder wordt afgewezen, omdat het hof een inhoudelijke beslissing heeft genomen over het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 24 februari 2016
Zaaknummers : 200.183.342/01 en 200.183.342/02
Rekestnummer rechtbank : JE RK 15-1204
Zaaknummer rechtbank : C/09/491176
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente]
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.S. Krol te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. N.T. Vogelaar te Honselersdijk, gemeente Westland,
2. de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 7 januari 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 oktober 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, bekend bij het hof onder zaaknummer 200.183.342/01. Daarbij heeft de moeder blijkens de kop boven het beroepschrift kennelijk beoogd tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking in te dienen. Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.183.342/02 (hierna ook: het schorsingsverzoek).
De vader heeft op 27 januari 2016 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
De raad heeft op 3 februari 2016 een verweerschrift ingediend.
De moeder heeft op 4 februari 2016 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Voorts is bij het hof van de zijde van de moeder op 7 januari 2016 een brief van diezelfde datum met bijlagen ingekomen.
De zaak is op 10 februari 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
 de moeder, bijgestaan door mr. I.J. van Meggelen, kantoorgenote van mr. M.S. Krol;
 [naam raadsmedewerker] namens de raad;
 de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
 [namen medewerkers gecertificeerde instelling] namens de gecertificeerde instelling.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] is in raadkamer gehoord. De hierna te noemen minderjarige [minderjarige 2] heeft haar standpunt niet bij het hof kenbaar kunnen maken vanwege het feit dat zij is opgenomen in het Sophia ziekenhuis te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 3 augustus 2015 en de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , (hierna ook: [minderjarige 1] ) en
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] , (hierna ook: [minderjarige 2] ),
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen, van 12 oktober 2015 tot 12 oktober 2016 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling. Voorts is de gecertificeerde instelling gemachtigd de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder van 12 oktober 2015 tot 12 april 2016. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarigen voor de periode van 12 oktober 2015 tot 12 april 2016 in een accommodatie jeugdhulpaanbieder.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt:) voor zover het de uithuisplaatsing betreft en, opnieuw rechtdoende, de raad in de verzochte machtiging uithuisplaatsing van de minderjarigen alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek alsnog af te wijzen en de minderjarigen per direct terug te plaatsen bij de moeder of aanzienlijk in de duur daarvan te beperken.
3. De vader verzoekt het hof om het hoger beroep van de moeder af te wijzen. In incidenteel beroep verzoekt hij (het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing betreft en, opnieuw rechtdoende, de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
4. De raad verzoekt de het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De moeder verzoekt het hof om het hoger beroep van de vader niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen de bestreden beschikking te vernietigen.

Incidenteel hoger beroep

6. De vader heeft ter zitting zijn incidenteel hoger beroep ingetrokken. Deze intrekking heeft tot gevolg dat, nu de door de vader aangevoerde grief niet meer kan worden onderzocht, het incidenteel hoger beroep van de vader zal worden verworpen.

Uithuisplaatsing

7. De moeder stelt zich op het standpunt dat er geen gronden meer aanwezig zijn die een uithuisplaatsing rechtvaardigen. Volgens de moeder ontbreekt de noodzaak van de uithuisplaatsing van de minderjarigen en is een uithuisplaatsing alleen mogelijk als de nagestreefde doelen niet bereikt kunnen worden in de thuissituatie. De moeder wijst er op dat tot op heden nog niets is ondernomen om aan terugplaatsing van de minderjarigen te werken. De minderjarigen zijn nog steeds niet onderzocht en de moeder is zelf actief bezig om hulpverlening in te schakelen. Dat de moeder niet aan de hulpverlening in het vrijwillige kader meewerkt, wordt door haar betwist. Verder is het na de uithuisplaatsing van de minderjarigen bergafwaarts gegaan met de minderjarigen. [minderjarige 2] heeft meer schoolverzuim en haar gezondheid is slecht. Zij is momenteel zelfs opgenomen in het ziekenhuis. Dit terwijl de uithuisplaatsing is bedoeld om de minderjarigen rust te geven. De loskoppeling van de moeder met de minderjarigen had ook op een andere manier gekund. De minderjarigen hadden bij een netwerkpleeggezin geplaatst kunnen worden. Er is een vertrouwenspersoon van de minderjarigen die de zorg over hen kan dragen. Voorts wijst de moeder er – onder verwijzing naar prof. dr. F. Juffer – op dat een uithuisplaatsing er voor zorgt dat de opgebouwde banden abrupt verbroken worden en dat dit juist voor onveilige hechting zorgt. De moeder is van mening dat een therapie na echte diagnose, waarbij de ouders betrokken en ondersteund worden door de toegesneden therapeut of deskundige, de oplossing is. Dit is beter dan een pleegsetting, althans in een instelling. Voorts is de moeder van mening dat uit de stukken geen goede onderbouwing blijkt waarom de uithuisplaatsing de beste oplossing is. Volgens de moeder hebben de gecertificeerde instelling en de raad niet conform artikel 3.3. van de Jeugdwet gerapporteerd. Tot slot is de moeder – onder verwijzing naar artikel 8 EVRM – van mening dat zij niet voldoende op de hoogte wordt gehouden omtrent enige besluitvorming.
8. De raad is van mening dat een uithuisplaatsing in het belang van de minderjarigen is, omdat er binnen de gezinssituatie een patroon is ontstaan van het leven in ziekte. De minderjarigen laten in de thuissituatie een slachtofferrol zien en leven in een wereld van dokters, ziekenhuizen en second opinions. De minderjarigen worden door de vele bezoeken aan artsen, het ziek op bed liggen en het gebruik maken van een rolstoel beperkt om zich positief te ontwikkelen. Er zijn zorgen over de negatieve spiraal waarin het gezin leeft en het hoge schoolverzuim van de minderjarigen. De raad is van mening dat de lichamelijke klachten mogelijk in stand blijven door de reactie van de moeder. Dit patroon is in de visie van de raad niet te doorbreken wanneer de minderjarigen binnen de thuissituatie verblijven. Hoewel er reeds eerder is getracht om de ontstane patronen te doorbreken, onder andere door middel van een eerdere ondertoezichtstelling, heeft dit de bedreigde ontwikkeling van de minderjarigen niet kunnen opheffen. Inmiddels heeft de raad een verzoek van de gecertificeerde instelling gekregen tot onderzoek naar een gezagbeëindigende maatregel, omdat de moeder binnen de huidige situatie niet is staat is om binnen een voor de persoon en ontwikkeling van de minderjarigen aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. De moeder is het niet eens met de uithuisplaatsing en gaat over alles de strijd aan met de gecertificeerde instelling. Zij komt niet op uitnodigingen voor een gesprek en wil niet gebeld worden door de gecertificeerde instelling. Ook geeft de moeder geen toestemming om de minderjarigen aan te melden voor behandeling en geeft zij geen toestemming voor afgifte van dossierstukken, tenzij er aan haar voorwaarden is voldaan. Zij houdt zich niet aan de aanwijzing bezoekregeling en gaat tegen alle besluiten in bezwaar. De moeder vertraagt alle processen, waardoor de minderjarigen niet de hulp en behandeling krijgen die zij nodig hebben. Ook zijn er in de kamer van [minderjarige 2] in het logeerhuis grote hoeveelheden snoepgoed en medicijnen gevonden en zijn de minderjarigen weggelopen naar een vriendin van de moeder. Nu de benodigde behandeling voor de minderjarigen tot nu toe onvoldoende van de grond komt, is de raad van mening dat de gronden voor een uithuisplaatsing nog steeds onverlet aanwezig zijn.
9. De vader stelt zich op het standpunt dat de moeder de veiligheid en de ontwikkeling van de minderjarigen in groot gevaar brengt en de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing noodzakelijk zijn in het belang van de minderjarigen. De vader is van mening dat de zeer zorgelijke situatie blijkt uit de verklaringen van de huisarts, het verzoek van de gecertificeerde instelling voor onderzoek tot gezagsbeëindiging en de drie schriftelijke aanwijzingen die nodig zijn om de medewerking van de moeder te verkrijgen. Verder maakt de vader zich zorgen over het wegloopgedrag van de minderjarigen en het door hem aantreffen van de telefoons en grote hoeveelheden medicijnen in de kamer van [minderjarige 2] . Volgens de vader is het gedrag van de moeder al jarenlang aan de gang en werkt de moeder in alles tegen. Er is sprake van vermoeden van het syndroom Münchhausen by Proxy bij de moeder. De vader wijst erop dat [minderjarige 2] na de uithuisplaatsing haar rolstoel niet meer nodig had. Ook [minderjarige 1] gaat weer naar school sinds hij is weggehaald uit de opvoedsituatie bij de moeder. De vader acht het dan ook in het belang van de minderjarigen dat het beroep van de moeder wordt afgewezen.
10. De gecertificeerde instelling heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij achter de uithuisplaatsing van de minderjarigen staat. Er zijn al over een lange periode zorgen over de minderjarigen. In de thuissituatie bij de moeder is jarenlang gefocust op ziekte van de minderjarigen. Sinds de uithuisplaatsing gaat het met [minderjarige 1] veel beter. Ook heeft [minderjarige 1] weer contact met de vader. Bij [minderjarige 2] is de ziekte van Crohn geconstateerd. Volgens de gecertificeerde instelling staat de moeder niet open voor de hulpverlening. De samenwerking tussen de gecertificeerde instelling en de moeder verloopt uiterst moeizaam, aldus de gecertificeerde instelling.
11. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
12. Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat er nog steeds ernstige zorgen – met name over het binnen de gezinssituatie ontstane patroon van al dan niet vermeende ziektes bij de minderjarigen en de gevolgen daarvan op hun ontwikkeling – over de minderjarigen bestaan. Dat de benodigde hulpverlening ook in het vrijwillige kader in de thuissituatie kan worden verleend, acht het hof uitgesloten. Naar het oordeel van het hof worden de lichamelijke klachten van de minderjarigen mogelijk in stand gehouden door de moeder, waardoor het patroon van ziekte niet te doorbreken is wanneer de minderjarigen binnen de thuissituatie verblijven. Daarnaast weegt het hof mee dat de samenwerking tussen de gecertificeerde instelling en de moeder sinds de uithuisplaatsing van de minderjarigen niet is verbeterd. Zo is gebleken dat de moeder niet op uitnodigingen voor een gesprek met de gecertificeerde instelling in gaat en niet gebeld wil worden door de gecertificeerde instelling. Ook wilde de moeder de gecertificeerde instelling slechts op haar voorwaarden toestemming gegeven voor de afgifte van dossierstukken. Dat de moeder deze toestemming medio januari 2016 alsnog heeft gegeven, leidt niet tot een ander oordeel. Onder deze omstandigheden – temeer nu [minderjarige 1] zich sinds de uithuisplaatsing positief heeft ontwikkeld en weer een plezierig contact met zijn vader heeft – acht het hof het in het belang van de minderjarigen om de uithuisplaatsing te continueren. Dat de gecertificeerde instelling en de raad niet conform artikel 3.3. van de Jeugdwet hebben gerapporteerd en dat de moeder niet voldoende op de hoogte is gehouden omtrent enige besluitvorming, is niet gebleken. Van schending van het EVRM is evenmin gebleken. Gelet op het voorgaande ziet het hof ziet geen aanleiding de duur van de uithuisplaatsing te bekorten.
13. Uit het voorgaande volgt dat de uithuisplaatsing van de minderjarigen in een vorm van pleegzorg in een accommodatie jeugdhulpaanbieder noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding en tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Daarmee wordt nog altijd voldaan aan de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd.

Schorsingsverzoek

14. Het hof is van oordeel dat de moeder bij haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad thans geen belang meer heeft, aangezien het hof heden in de onderhavige beschikking een inhoudelijke beslissing geeft over het hoger beroep van de moeder. Gelet hierop zal het hof in zoverre het schorsingsverzoek van de moeder, wat daar verder ook van zij, afwijzen.
15. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:

In de zaak met zaaknummer 200.183.342/01:

bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verwerpt het incidenteel hoger beroep van de vader;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

In de zaak met zaaknummer 200.183.342/02:

wijst het schorsingsverzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.F.A. Husson, J.A. van Kempen en N.P.C. van Wijk, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2016.