1.16Bij e-mail van 23 januari 2014 heeft mr. A.S.K. Terng, advocaat van [huurster] , aan Vesting Finance bericht:
“Anders dan u suggereert worden de vorderingen van uw cliënte, anders dan hetgeen in het vonnis van de rechtbank is vermeld,nieterkend.
Naar weten van cliënte voldoet zij aan het vonnis van de rechtbank. De huurovereenkomst is door de rechtbank ontbonden, met bepaling van een namens uw cliënte aangegeven schadevergoeding. Het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. Voor zover er al sprake zou zijn van een vergissing of een misverstand, komt dat voor rekening en risico van uw cliënte (…).
Gelet op het voorgaande zie ik dan ook geen aanleiding cliënte te adviseren andere vorderingen aan uw cliënte te voldoen dan de vorderingen die in rechte door de rechtbank zijn vastgesteld.”
2. Haakarm heeft in eerste aanleg, na vermindering van eis, gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat MVGM aansprakelijk is voor de schade die Haakarm lijdt als gevolg van de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de beheersovereenkomst, dan wel in de nakoming van de op 30 augustus 2013 gemaakte afspraken en – primair – MVGM zal veroordelen tot vergoeding van schade, te weten € 40.569,62 aan onbetaald gebleven huur voor de bedrijfsruimte over de periode 1 maart 2012 tot en met 30 juni 2014, te vermeerderen met boeterente, althans – subsidiair – de (gedeeltelijke) ontbinding zal uitspreken van de afspraken van 30 augustus 2013, zodat Haakarm gerechtigd is zelf een herstelprocedure tegen [huurster] te voeren, alsmede voor recht zal verklaren dat MVGM aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van deze ontbinding, waaronder de kosten van bedoelde herstelprocedure. Haakarm heeft voorts de vergoeding van buitengerechtelijke kosten en veroordeling van MVGM in de proceskosten gevorderd.
3. Bij vonnis van 15 oktober 2014 heeft de rechtbank de primaire vorderingen (met uitzondering van de verklaringen voor recht en de buitengerechtelijke kosten) toegewezen. De rechtbank heeft - samengevat - overwogen dat MVGM onvolledige huurprijs- en betalingsgegevens aan SWG heeft verstrekt, waarmee zij de zorg van een goed opdrachtnemer heeft veronachtzaamd. Indien de fout in de dagvaarding niet te wijten valt aan MVGM maar aan SWG, heeft MVGM in strijd met de informatieplicht ex art. 7:403, eerste lid, BW gehandeld, omdat zij Haakarm niet (tijdig) op de hoogte heeft gesteld van de procedure tegen [huurster] en het vonnis van de kantonrechter. De toerekenbare tekortkoming van MVGM heeft tot schade geleid aan de zijde van Haakarm. Schadebeperking is niet mogelijk geweest omdat de kans nihil wordt geacht dat de ten onrechte niet gevorderde (achterstallige) huurpenningen in een herstelprocedure alsnog zullen worden toegewezen of vrijwillig door [huurster] zullen worden voldaan.
4. In hoger beroep vordert MVGM dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Haakarm integraal zal afwijzen, met veroordeling van Haakarm in de kosten van beide instanties.
5. In de eerste grief en de toelichting daarop wordt betoogd dat door SWG geen fout is gemaakt maar een weloverwogen keuze is gedaan om de vordering van de (achterstallige) huurpenningen voor de winkelruimte nog niet in te dienen. De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat uit de e-mail van 13 februari 2013 blijkt dat Haakarm tot op dat moment geen weet had van de gevoerde procedure. Volgens de derde grief is de rechtbank, door te concluderen dat Haakarm de mogelijkheid werd onthouden om een herstelprocedure te voeren doordat de termijn daarvoor reeds was verstreken, buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen getreden. De vierde grief is gericht tegen de vaststelling van (de hoogte van) de schadevergoeding. Volgens de vijfde grief heeft de rechtbank ten onrechte het verweer van MVGM verworpen dat uit artikel 3, onder a, van de beheersovereenkomst volgt dat de schade voor rekening van Haakarm dient te blijven.
6. Het hof verwerpt het door Haakarm gemotiveerd betwiste betoog van MVGM dat zij of SWG geen fout heeft/hebben gemaakt, gelet op het volgende. Er is sprake van één huurcontract voor zowel de bedrijfsruimte als de woning. Ontbinding van
dehuurovereenkomst houdt derhalve in dat zowel de huur voor de bedrijfsruimte als de woning wordt beëindigd. Dat er administratief kennelijk door MVGM een splitsing aangebracht is tussen woning en winkel, maakt dit niet anders. Bovendien is in de in r.o. 1.6 genoemde dagvaarding opgenomen dat de bedrijfsruimte (waaronder begrepen winkelruimte, werkplaats en bovengelegen woning) wordt gehuurd en is in het petitum van die dagvaarding gevorderd ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de “bedrijfsruimte alsmede de bovengelegen woning”. Indien, zoals in dit geval, de ontbinding van de huurovereenkomst wordt uitgesproken is de huurder vanaf de datum van ontbinding geen huur meer verschuldigd maar, zoals in die dagvaarding ook is onderkend, een schadevergoeding. SWG heeft een schadevergoeding van afgerond € 465,- per maand, gerekend vanaf de ontbindings-/ontruimingsdatum, gevorderd en zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien uit hoofde waarvan de gewezen huurder tegenover de gewezen verhuurder gehouden zou zijn tot betaling van een hoger dan dit gevorderde en in overeenstemming daarmee door de kantonrechter toegewezen schadebedrag. Ook indien -zoals MVGM stelt - het (ook) de bedoeling was van Haakarm om de vordering op de huurder te splitsen in een deel dat betrekking heeft op de woonruimte en een deel dat betrekking heeft op de bedrijfsruimte is er sprake van een tekortkoming doordat hieraan blijkens de onder 1.6 weergegeven dagvaarding en het daarop volgende vonnis als genoemd in r.o. 1.7, geen gevolg is gegeven. Grief 1 faalt dan ook.
7. Het had voorts op de weg van MVGM gelegen om, gelet op art. 7:403, eerste lid, BW en art. 3, onder a, van de beheersovereenkomst, Haakarm behoorlijk te informeren omtrent de gevoerde procedure. Weliswaar volgt uit de e-mail van 15 juni 2012 (zie onder 1.5) dat MVGM aangaf dat het behalen van een ontruimingsvonnis voor de bedrijfsruimte weinig toegevoegde waarde zou hebben, doch deze mail dateert van vóór de uitspraak van de kantonrechter. Op dat moment was dus niet bekend dat de gevorderde ontbinding en ontruiming van de (gehele) huurovereenkomst bij vonnis van 8 augustus 2014 was toegewezen. Voorts volgt uit de e-mails van eind oktober 2012 (weergegeven onder 1.10) dat SWG en MVGM destijds onderling contact hebben gehad waarbij het standpunt van [huurster] is besproken, en dat het niet zinvol werd geacht een nieuwe procedure te starten. Haakarm heeft betwist hiervan op de hoogte te zijn gesteld en heeft daarbij verwezen naar de e-mail van 13 februari 2013 (zie onder 1.11). Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft MVGM haar standpunt dat de correspondentie tussen SWG en MVGM aan Haakarm is doorgestuurd, niet nader onderbouwd, zodat, mede gelet op de reactie van Haakarm in de e‑mail van februari 2013, ervan uit moet worden gegaan dat Haakarm van deze e-mails niet op de hoogte was en dus evenmin van de omstandigheid dat de gehele huurovereenkomst was ontbonden. De stelling van MVGM dat Haakarm kennis had van de feitelijke toedracht, dat de verwarring aan haar te wijten was en dat zij stil heeft gezeten, kan op grond van het voorgaande niet worden aanvaard. Het beroep op eigen schuld van Haakarm faalt dan ook. Grief 2 is tevergeefs voorgesteld.
8. Tussen partijen staat vast dat Haakarm na het verstrijken van de hoger beroep termijn het vonnis van de kantonrechter heeft ontvangen en eerst toen van de inhoud daarvan kennis nam. Daardoor heeft MVGM Haakarm de mogelijkheid van een procedure in hoger beroep ontnomen, zodat Haakarm door de in rechte niet meer te corrigeren toerekenbare tekortkoming van MVGM schade, in de vorm van de niet gevorderde huurpenningen tot aan de datum van de ontbinding van de huurovereenkomst en de nadien vervallen termijnen als schadevergoeding, heeft geleden. Artikel 3, onder a, van de beheersovereenkomst sluit, anders dan MVGM betoogt, niet uit dat deze kosten voor rekening van MVGM komen, nu deze bepaling niet ziet op schade geleden door een toerekenbaar tekortschieten van de beheerder zelf. MVGM heeft zich verder op het standpunt gesteld dat Haakarm de schade had kunnen beperken door een herstelprocedure te (laten) voeren. De rechtbank was van oordeel dat de kans op het succesvol voeren van een herstelprocedure nihil is omdat het gezag van gewijsde daaraan in de weg staat. Ook als de rechtbank met dit oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd zou zijn getreden, kan dat MVGM in hoger beroep niet baten, aangezien Haakarm zich in hoger beroep bij het oordeel van de rechtbank heeft aangesloten. Het hof overweegt hierbij dat met ‘dezelfde partij’ in art. 236, eerste lid, Rv wordt gedoeld op dezelfde materiele procespartij zodat het voor het hof niet aanstonds duidelijk is dat het gezag van gewijsde aan de herstelprocedure in de weg zou staan. Er is immers geprocedeerd namens A. Strijbis in plaats van Haakarm en niet blijkt dat Strijbis als formele partij Haakarm in materieelrechtelijke zin heeft vertegenwoordigd. Maar dat de kans op een succesvolle herstelprocedure gering zo niet afwezig is, onderschrijft het hof wel. Daartoe is redengevend wat het hof in r.o. 6 overweegt met betrekking tot de hoogte en de grondslag van de toegewezen geldvorderingen en de omstandigheid dat Haakarm en de huurder [huurster] uitvoering hebben gegeven aan het vonnis en [huurster] , gelet op de genoemde omstandigheden, naar verwachting er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat Haakarm zich gebonden achtte aan het vonnis en dat de daarin neergelegde (hoogte van de) betalingsverplichting jegens Haakarm vast stond. De derde en vijfde grief treffen dus geen doel.
9. MVGM heeft in de vierde grief aangevoerd dat de rechtbank de schade ten onrechte geraamd heeft op € 43.546,26, omdat geen rekening is gehouden met de inning van het in het vonnis van de kantonrechter toegewezen bedrag van € 4.908,62.
Haakarm heeft er (ter gelegenheid van het pleidooi) op gewezen dat het door MVGM ontvangen bedrag van € 4.908,62 via prolongatie en na aftrek van kosten aan Haakarm is betaald. Haakarm heeft dat bedrag vervolgens in mindering gebracht op de huurtermijnen van de bedrijfsruimte. Het hof stelt vast dat in het overzicht, overgelegd door Haakarm als productie 23 bij akte overleggen producties tevens vermindering van eis, is te zien dat in mei 2013 een bedrag van € 3.389,42 in mindering is gebracht op de huurtermijnen van de bedrijfsruimte. MVGM stelt eveneens in de memorie van grieven (onder 19) dat MVGM, na aftrek van een bedrag van € 1.519,20 (zodat het inderdaad gaat om een bedrag van
€ 3.389,42), het saldo heeft verrekend in de huurafrekening van mei 2013. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt dus niet in te zien dat geen rekening is gehouden met het door MVGM genoemde bedrag. De vierde grief faalt derhalve eveneens.
10. Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Het (overigens algemene) bewijsaanbod van MVGM zal als niet ter zake dienend worden gepasseerd. MVGM zal als de in ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van Haakarm.