ECLI:NL:GHDHA:2016:723

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
200.182.132/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijkheid in schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof heeft op 2 februari 2016 de mondelinge behandeling gehouden, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.J.M. Vélu. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, die onder andere bestonden uit verkeersboetes en schulden aan telecombedrijven. Het hof oordeelde dat het beroepschrift van [appellant] niet voldeed aan de vereisten van een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust. Het hof concludeerde dat het beroepschrift inhoudelijk niet meer inhield dan een algemene onvrede met de uitspraak van de rechtbank, zonder dat [appellant] zijn standpunt deugdelijk had onderbouwd. Bovendien waren er geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Het hof verklaarde [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, waarmee de beslissing van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.182.132/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/486380 / FT EA 15/2486

arrest van 9 februari 2016

inzake

[naam],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.J.M. Vélu te Rotterdam.

Het geding

Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 16 december 2015, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2015, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Hij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brief van 8 januari 2016 heeft [appellant] de processtukken van de eerste aanleg aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.

Beoordeling van de ontvankelijkheid

1. [appellant] heeft op 8 oktober 2015 bij de rechtbank een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 Fw is sprake van een totale schuldenlast van € 87.150,63. Hiervan heeft een bedrag van € 6.413,- betrekking op een schuld aan het CJIB en een bedrag van totaal circa € 2.900,- op twee schulden aan respectievelijk Vodafone en T-Mobile.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de schulden aan Vodafone en T-Mobile duiden op overbesteding en dat de schuld aan het CJIB, die betrekking heeft op diverse verkeersboetes, naar haar aard niet te goeder trouw is ontstaan.
3. In zijn beroepschrift heeft [appellant] slechts betwist dat hij niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuldenlast en dat hij in staat is om de verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien na te komen.
4. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge de artikelen 359 juncto 278 Rv dient het verzoekschrift in hoger beroep een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust in te houden. De omschrijving van het verzoek dient daaruit te bestaan dat vernietiging van het bestreden vonnis wordt verzocht en voorts wordt aangegeven welke andere beslissing van het hof wordt verwacht. Uit het verzoekschrift moet duidelijk blijken wat verzoeker aan het hof verzoekt en waarop hij dat verzoek baseert. Dit laatste komt hierop neer dat het verzoekschrift met redenen moet zijn omkleed. In hoger beroep betekent dit dat uit het beroepschrift moet blijken op welke gronden appellant meent dat het door hem bestreden vonnis onjuist is. Het ontbreken van gronden leidt tot (ambtshalve) niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden.
5. Het hof is van oordeel dat het beroepschrift van [appellant] niet voldoet aan de door de artikelen 359 juncto 278 Rv voorgeschreven duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust. Het beroepschrift van [appellant] komt inhoudelijk neer op: ‘ik ben het er niet mee eens’, maar [appellant] heeft in zijn beroepschrift op geen enkele wijze aangegeven welke omstandigheden maken dat het hof in hoger beroep anders moet beslissen dan de rechtbank heeft gedaan. Ook heeft [appellant] nagelaten zijn standpunt deugdelijk te onderbouwen.
Niet is gebleken dat – door omstandigheden die niet voor rekening van [appellant] komen – de gronden niet (geheel of ten dele) binnen de beroepstermijn konden worden aangevoerd, te meer nu de advocaat van [appellant] ten tijde van het indienen van het beroepschrift in het bezit was van het vonnis. Gelet hierop is er geen reden om voorbij te gaan aan het verzuim om tijdig de gronden aan te voeren.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep.
6. Ten overvloede overweegt het hof dat ook ter zitting geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die, de niet-ontvankelijkheid weggedacht, tot vernietiging van het bestreden vonnis zouden hebben kunnen leiden. Ook in hoger beroep is onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van een aanzienlijk deel van de schulden in de vijf jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Zo heeft [appellant] een forse schuld aan het CJIB, bestaande uit verkeersboetes die betrekking hebben op drie verschillende voertuigen, die naar haaraard niet te goeder trouw is ontstaan. Voorts zijn er twee (preferente) schulden met een gezamenlijke omvang van circa € 8.800,- aan de Belastingdienst, waarvan bij gebreke van duidelijkheid omtrent de achtergrond ervan, onvoldoende aannemelijk is geworden dat die te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald gelaten. Daarnaast heeft [appellant] voor een bedrag van circa € 2.900,- aan schulden aan telefoonmaatschappijen laten ontstaan. Het betreft niet strikt noodzakelijke schulden waarvan [appellant] op het moment van aangaan wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij, gelet op zijn reeds bestaande en oplopende schuldenlast, niet in staat zou zijn om deze te financieren. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat (een aantal van) deze schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan en aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staan.

Beslissing

Het hof verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2015.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Frikkee, M.C.M. van Dijk en W.E. Merens en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2016 in aanwezigheid van de griffier.