ECLI:NL:GHDHA:2016:861

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
200.162.786/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst en bewijslevering valse handtekening op kwitantie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], wonend te Wassenaar, tegen [geïntimeerde], wonend te Den Haag, met betrekking tot een overeenkomst van 14 maart 2005. De rechtbank had eerder de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij [appellant] werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 60.433,32. De zaak betreft een geschil over de nakoming van de overeenkomst en de vraag of een handtekening op een kwitantie van 15 november 2007 authentiek is. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat de handtekening op de kwitantie afkomstig was van [geïntimeerde]. In hoger beroep heeft [appellant] de bestreden vonnissen bestreden en geconcludeerd tot vernietiging van deze vonnissen. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de grieven van [appellant] verworpen. Het hof oordeelt dat [appellant] als professionele partij moet worden gekwalificeerd en dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat de handtekening op de kwitantie authentiek is. Het hof bekrachtigt de bestreden vonnissen en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.162.786/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/407777 HA ZA 11-2719
arrest van 12 april 2016
inzake
[appellant],
wonend te Wassenaar,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F.J. Kremer te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. F.R. Boelhouwer te Sassenheim.

1.Het verloop van het geding

1.1
Voor het verloop van het geding tot aan 24 februari 2015 wordt verwezen naar het arrest van die datum. Bij dat arrest is in deze zaak een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 18 maart 2015. [appellant] heeft bij die gelegenheid een productie in het geding gemaakt. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
1.2
Vervolgens heeft [appellant] bij memorie van grieven negen grieven tegen de vonnissen van 24 oktober 2012, 15 januari 2014, 26 maart 2014 en 10 december 2014 aangevoerd en toegelicht. Voorts heeft hij producties overgelegd.
1.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] onder overlegging van een productie de grieven bestreden.
1.4
Vervolgens hebben partijen op 17 maart 2016 de zaak doen bepleiten door hun advocaten aan de hand van overgelegde pleitnotities. [appellant] heeft bij deze gelegenheid nog een productie overgelegd.
1.5
Ten slotte is arrest gevraagd op het voor het pleidooi ingediende kopiedossier.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 24 oktober 2012 onder 2.1 tot en met 2.10 een aantal feiten vastgesteld. Daartegen zijn geen grieven gericht of bezwaren ingebracht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [A] heeft op 11 februari 2005 zijn woonhuis aan [adres 1] verkocht aan mevrouw B.[B] voor een bedrag van € 600.000,-. Op grond van de koopovereenkomst had [A] het recht de onroerende zaak binnen twee jaar terug te kopen tegen een koopprijs die door middel van een in de koopovereenkomst opgenomen staffel werd bepaald. Deze staffel kwam erop neer dat de koopprijs hoger zou worden naarmate [A] de terugkoopverklaring later in de tijd zou afleggen.
(ii) De onroerende zaak is op 11 maart 2005 aan [B] en [C] geleverd.
(iii) [geïntimeerde] heeft geparticipeerd in bovenstaand “project”. Op 14 maart 2005 hebben [appellant] en [geïntimeerde] daartoe de volgende overeenkomst gesloten.
Overeenkomst levering aandeel van het 50% aandeel in onroerende zaak [adres 1]
De ondergetekenden:
1.
(…) [appellant] (…)
hierna te noemen ‘verkoper’,
en
2.
(…) [geïntimeerde] (…)
hierna te noemen ‘kopers’,
verklaren als volgt te zijn overeengekomen:

De onroerende zaak (…) wordt uiterlijk 15 maart 2005 door de heer [A] geleverd aan mevrouw [B] en de heer [appellant] voor de koopsom van € 600.000,-- k.k.

Kopers betalen verkoper uiterlijk op transportdatum van bovengenoemde onroerende zaak een bedrag van € 20.000,--.

Kopers zijn geen kosten of lasten verschuldigd aan mevrouw J. de Besten of verkoper of aan derden uit hoofde van hun aandeel in bovengenoemde onroerende zaak.

Afhankelijk van een eventuele terugkoop van voormelde onroerende zaak door de heer [A] (…) conform de afgesproken terugkoopoptie in de koopovereenkomst tussen de heer [A] enerzijds en mevrouw [B] en de heer [appellant] anderzijds, zal een winstaandeel aan kopers worden uitgekeerd conform de onderstaande staffel:
o
Indien de verklaring door de heer [A] (…) strekkende tot terugkoop van voormelde onroerende zaak plaatsvindt uiterlijk 1 maart 2005, bedraagt de koopsom € 700.000,--. Alsdan betaalt verkoper aan kopers een winstaandeel van € 22.857,-.
o
Indien de verklaring door de heer [A] (…) strekkende tot terugkoop van voormelde onroerende zaak plaatsvindt uiterlijk 1 juni 2005, bedraagt de koopsom € 725.000,--. Alsdan betaalt verkoper aan kopers een winstaandeel van € 24.286,--.
o
Indien de verklaring door de heer [A] (…) strekkende tot terugkoop van voormelde onroerende zaak plaatsvindt uiterlijk 1 september 2005, bedraagt de koopsom € 750.000,--. Alsdan betaalt verkoper aan kopers een winstaandeel van € 25.714,--.
o
Indien de verklaring door de heer [A] (…) strekkende tot terugkoop van voormelde onroerende zaak plaatsvindt uiterlijk 1 december 2005, bedraagt de koopsom € 800.000,--. Alsdan betaalt verkoper aan kopers een winstaandeel van € 28.571,--.
o
Indien de verklaring door de heer [A] (…) strekkende tot terugkoop van voormelde onroerende zaak plaatsvindt uiterlijk 1 maart 2006, bedraagt de koopsom € 825.000,--. Alsdan betaalt verkoper aan kopers een winstaandeel van € 32.143,--.
o
Indien de verklaring door de heer [A] (…) strekkende tot terugkoop van voormelde onroerende zaak plaatsvindt uiterlijk 1 juni 2006, bedraagt de koopsom € 850.000,--. Alsdan betaalt verkoper aan kopers een winstaandeel van € 35.714,--.
o
Indien de verklaring door de heer [A] (…) strekkende tot terugkoop van voormelde onroerende zaak plaatsvindt uiterlijk 1 september 2006, bedraagt de koopsom € 875.000,--. Alsdan betaalt verkoper aan kopers een winstaandeel van € 39.286,--.
o
Indien de verklaring door de heer [A] (…) strekkende tot terugkoop van voormelde onroerende zaak plaatsvindt uiterlijk 1 december 2007, bedraagt de koopsom € 900.000,--. Alsdan betaalt verkoper aan kopers een winstaandeel van € 42.857,--.
o
Indien de verklaring door de heer [A] (…) strekkende tot terugkoop van voormelde onroerende zaak plaatsvindt uiterlijk 1 maart 2007, bedraagt de koopsom € 915.000,--. Alsdan betaalt verkoper aan kopers een winstaandeel van € 45.000,--.
NB: alle bovengenoemde winstaandeelbedragen zijn inclusief het geïnvesteerde bedrag van € 20.000,--.
Indien er op 1 maart 2007 geen verklaring tot terugkoop door de heer [A] (…) heeft plaatsgevonden, zal de bovengenoemde zaak per direct worden verkocht voor minimaal € 950.000,- k.k. Uitbetaling zal na verkoop en of afloop (1-3-2007) geschieden.
(…)
Voetnoot
Indien door juridische omstandigheden bovengenoemde overeenkomst niet datgeen brengen zoals is gesteld, zal tot uitbetaling worden overgegaan met een verhoging van de wettelijke rente, boven op het geïnvesteerde bedrag van € 20.000,- Uiteraard onder aantoning van de juridische bescheiden zoals uitspraak etc.
(iv) [A] heeft geen gebruik gemaakt van zijn recht op terugkoop van de onroerende zaak. [A] en [B] zijn in gerechtelijke procedures verwikkeld geraakt over de tussen hen gesloten transactie. De onroerende zaak is uiteindelijk op 1 december 2009 aan een derde verkocht voor een bedrag van € 1.087.500,-.
(vi) [geïntimeerde] heeft eind 2007 een bedrag van € 12.500,- ontvangen van [appellant], waarvan een bedrag van € 8.000,- per giro en op 15 november 2007 een bedrag van € 4.500,- contant.
2.2
In deze procedure heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 60.433,32 uit hoofde van de overeenkomst van 14 maart 2005. Op basis van de uiteindelijk verkregen verkoopprijs en de in de overeenkomst consequent oplopende staffel heeft [geïntimeerde] berekend dat [appellant] hem een bedrag van € 69.646,80 is verschuldigd. Dit bedrag heeft [geïntimeerde] vermeerderd met de wettelijke rente groot € 3.286,52 en verminderd met het reeds uitgekeerde bedrag van € 12.500,-.
2.3
De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. De stelling van [appellant] dat uit de overeenkomst volgt dat het recht op (terug)betaling van zijn inleg en de winstopslag komt te vervallen indien de onroerende zaak niet onmiddellijk na 1 maart 2007 zou worden verkocht, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Voorts heeft de rechtbank – na bewijslevering en een deskundigenbericht – de stelling van [appellant] verworpen inhoudend dat de betaling aan [geïntimeerde] van het bedrag van € 12.500,- is geschied tegen finale kwijting. Het beroep van [appellant] op een door hem in het geding gebrachte kwitantie wordt verworpen omdat de rechtbank – met de door haar ingeschakelde deskundige – van oordeel is dat niet met enige graad van waarschijnlijk kan worden uitgemaakt of de op de kwitantie geplaatste handtekening de handtekening van [geïntimeerde] is.
2.4
In hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen.
2.5
In zijn memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] voorts gesteld dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van 24 oktober 2012 en 15 januari 2014 omdat de appeldagvaarding niet vermeldt dat het hoger beroep ook tegen die vonnissen is gericht. De stelling faalt omdat een appellant in beginsel de vrijheid heeft om bij de nadere omlijning van zijn hoger beroep in zijn memorie van grieven ook bezwaren aan te voeren tegen beslissingen in de aan de beroepen vonnissen voorafgaande tussenvonnissen.
2.6
[appellant] voert allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte zijn stelling heeft verworpen dat uit de overeenkomst blijkt dat [geïntimeerde] geen aanspraak meer kan maken op zijn inleg plus opslag indien de onroerende zaak op een later moment zou worden verkocht dan onmiddellijk na 1 maart 2007. [appellant] heeft in zijn
eerste griefbestreden dat hij is aan te merken als professionele partij, die een duidelijke clausule had moeten opnemen indien hij beoogde dat de rechten van [geïntimeerde] zouden komen te vervallen als de onroerende zaak niet onmiddellijk na 1 maart 2007 zou worden verkocht. In zijn
tweede griefheeft [appellant] betoogd dat er wel een clausule van die strekking in de overeenkomst is opgenomen, te weten de zogenoemde “voetnoot”.
2.7
Het hof oordeelt als volgt. [geïntimeerde] heeft gesteld dat de voetnoot op zijn verzoek door [appellant] in de overeenkomst is opgenomen, omdat hij, [geïntimeerde], er zeker van wilde zijn dat hij zijn inleg zou terugkrijgen indien de rechter om wat voor reden ook zou oordelen dat de overeenkomst ongeldig was. Voorts heeft hij aangevoerd dat de precieze tekst van [appellant] afkomstig was. [appellant] heeft dat laatste niet weersproken. Anders dan [appellant] betoogt, leest het hof in de “voetnoot” niet dat [geïntimeerde] geen aanspraak meer zou kunnen maken op zijn inleg plus opslag indien de onroerende zaak op een later moment zou worden verkocht dan onmiddellijk na 1 maart 2007. In de voetnoot wordt verwezen naar “juridische omstandigheden” die veroorzaken dat “de overeenkomst niet datgene breng[t] zoals gesteld”. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht waarom de omstandigheid dat de onroerende zaak pas op 1 december 2009 is verkocht, is te kwalificeren als een “juridische omstandigheid” die invloed heeft op de tussen hem en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst, nog daargelaten dat die omstandigheid (anders dan [appellant] stelt) niet leidt tot verval van alle rechten van [geïntimeerde].
2.8
Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel [appellant] is te kwalificeren als een professionele partij. Uit zijn briefpapier blijkt dat hij zich in het maatschappelijk verkeer presenteert als een financiële dienstverlener op het gebied van beleggen, hypotheken, kredieten, verzekeringen, sparen en onroerend goed. Voorts staat vast dat hij degene is geweest die [geïntimeerde] heeft gewezen op de mogelijkheid te participeren in het [A]-project, dat hij (kennelijk) bekend was met de achtergronden van dit project en dat hij de overeenkomst van 14 maart 2005 heeft opgesteld. Het had op de weg van [appellant] gelegen [geïntimeerde] te informeren over de eventuele risico’s die [geïntimeerde] met het project liep en het komt dan ook voor risico van [appellant] wanneer hij nalaat op duidelijke wijze in de overeenkomst te vermelden dat [geïntimeerde] onder bepaalde omstandigheden niet alleen de opslag, maar ook zijn inleg kwijt zou zijn. De conclusie is dan ook dat de grieven I en II falen.
2.9
Naar het hof begrijpt, betoogt [appellant] met de
grieven III en VIIIdat [geïntimeerde] geen aanspraak kan maken op betaling, omdat het [A]-project (voor [B]) met verlies is afgesloten. Deze grieven falen omdat [appellant] niet toelicht waarom een eventueel (door [B]) geleden verlies relevant is voor [geïntimeerde]. Uit de overeenkomst blijkt immers niet dat de terugbetaling van de inleg, dan wel de betaling van de opslag van iets anders afhankelijk is gesteld dan van de verkoopprijs van de onroerende zaak en met name niet van de winstgevendheid van het project (voor [B]). [appellant] heeft ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gesteld dat partijen een mondelinge afspraak van dien aard hebben gemaakt. Dit alles brengt mee dat het bewijsaanbod van [appellant] om [B] als getuige te horen over – naar het hof begrijpt – het door haar geleden verlies op het [A]-project, niet ter zake dienend is en om die reden wordt gepasseerd.
2.1
Met de
grieven IV tot en met VII en IXvoert [appellant] aan dat [geïntimeerde] op 15 november 2007 zijn handtekening heeft gezet op een kwitantie met daarin een finale kwijting (productie 14 bij conclusie van antwoord). [appellant] is van mening dat de rechtbank deze stelling ten onrechte heeft verworpen en verwijst daartoe naar de volgens hem eensluidende verklaringen die [appellant] en zijn kantoorgenoot [D] als getuigen ten overstaan van de rechtbank hebben afgelegd. Uit beide verklaringen volgt volgens [appellant] dat [geïntimeerde] zijn handtekening heeft gezet onder een kwitantie met de volgende inhoud:
Wassenaar, 15 november 2007.
Ontvangen van de heer [appellant] de somma van twaalfduizendvijfhonderd euro (€12.500,--) wegens aflossing investeringsgelden. (€ 8.500,- per giro en € 4.500,-- contant).
ivm beëindiging [adres 1] tegen finale kwijting.(deze zin is met de hand bijgeschreven, hof)
Voor ontvangst en terugbetaling 15-11-2007.
[geïntimeerde]
Volgens [appellant] blijkt bovendien uit het door hem overgelegde rapport d.d. 26 januari 2015 van drs. P.L. Zevenbergen en ing. J.R. ten Hove van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau dat de betwiste handtekening een echte handtekening van [geïntimeerde] is en geen nabootsing daarvan. In een op 29 februari 2016 uitgebracht aanvullend rapport heeft Ten Hove geconcludeerd geen sprake is van een vorm van montage van een originele handtekening op de kwitantie. Het rapport dat de door de rechtbank benoemde deskundige, mevrouw R. ter Kuile-Haller, heeft uitgebracht met betrekking tot de echtheid van de handtekening, acht [appellant] ongerijmd en onvoldoende overtuigend.
2.11
Het hof oordeelt als volgt. Partijen hebben in eerste aanleg en in hoger beroep getwist over de vraag of de handtekening op de kwitantie van 15 november 2007 afkomstig is van [geïntimeerde]. De rechtbank heeft geoordeeld dat op [appellant] de bewijslast rust van zijn stelling dat de handtekening van [geïntimeerde] afkomstig is en [appellant] toegelaten tot bewijslevering. Vervolgens heeft de rechtbank drie getuigen gehoord.
(1) [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat hij op 15 november 2007 bij [appellant] langs is geweest en dat zij samen naar het kantoor in de tuin zijn gelopen dat zich in een omgebouwde garage bevond. Zij hebben, aldus [geïntimeerde], eerst koffie gedronken en gezellig gepraat, waarna [appellant] het geld (€ 4.500,-) heeft gepakt en uitgeteld en een kwitantie uit zijn kwitantieboekje heeft gehaald voor het desbetreffende bedrag. Die kwitantie heeft [geïntimeerde] getekend, en niet de kwitantie die als productie 14 bij conclusie van antwoord door [appellant] is overgelegd.
(2) [appellant] heeft als getuige over de betaling van het bedrag van € 4.500,- het volgende verklaard:
“Dat laatste gebeurde in de eetkamer van mijn woonhuis. Het kantoor is gelegen in de tuin van mijn woonhuis. Omdat ik diverse mensen op bezoek had in mijn kantoor en met hen in gesprek was heb ik mijn kantoorgenoot [D] gevraagd de uitbetaling aan de heer [geïntimeerde] in de eetkamer te doen. Ik heb hem daarvoor een mapje meegegeven waarin ondermeer een kwitantie zat. Op een gegeven moment ben ik door de heer [D] gevraagd om er toch even bij te komen omdat de heer [geïntimeerde] een vraag had die hij niet kon beantwoorden. Die vraag bleek in te houden dat de heer [geïntimeerde] zekerheid wilde hebben dat hij verder niet kon worden aangesproken voor de (proces)kosten van de lopende bodemprocedure en verder wilde hij weten of mijn toezegging nog gold dat bij een goede afloop binnen afzienbare tijd ik zijn verlies zou compenseren. Op beide vragen heb ik bevestigend geantwoord. Toen ik binnen kwam lag het geld (€ 4.500,-) al uitgeteld op tafel voor de heer [geïntimeerde]. Toen [D], die even weggeweest was, terugkwam, heb ik hem gevraagd om de kwitantie aan te vullen met een tekst waaruit bleek dat kwijting werd verleend in verband met de Jan van Nassaustraat. Ik heb gezien dat [D] een aanvang maakte met het schrijven van de tekst, ik ben toen weggegaan en heb niet gezien dat de heer [geïntimeerde] de kwitantie heeft getekend.”
(3) [D] heeft als getuige over de betaling van het geldbedrag verklaard:
“Omdat [appellant] ten tijde van de ontmoeting, in november 2007, met diverse mensen op zijn kantoor in gesprek was, heeft hij mij gevraagd om aan de heer [geïntimeerde] het geld uit te betalen en hem de kwitantie te laten tekenen. De stukken waren voorbereid en kreeg ik in een mapje mee. Ik ben samen met de heer [geïntimeerde] naar het woonhuis gegaan. De heer [geïntimeerde] wilde van mij weten of de zaak nu helemaal af was en of de toezegging van de heer [appellant] nog gold. Ik ben toen naar de heer [appellant] gegaan en heb hem gevraagd er even bij te komen zodat hij zelf aan de heer [geïntimeerde] het een en ander kon toelichten. Daar ben ik niet bij geweest. Ik ben weer naar de heer [geïntimeerde] teruggegaan toen [appellant] weer verscheen. [appellant] vroeg mij toen of ik een verklaring van finale kwijting onder de kwitantie wilde schrijven. U toont mij productie 14 bij antwoord. Dat is inderdaad de kwitantie met daar op de door mij geschreven tekst die tevens voorzien is van mijn paraaf. Die tekst heb ik toegevoegd in de eetkamer in aanwezigheid van de heer [geïntimeerde]. [appellant] zelf was daar toen niet zelf bij. De heer [geïntimeerde] heeft vervolgens de kwitantie in mijn aanwezigheid getekend.”
2.12
Uit het vorenstaande volgt dat [appellant] en [D] beiden verklaren dat [D], op verzoek van [appellant], het geld aan [geïntimeerde] heeft overhandigd, dat [appellant] vervolgens nog even met [geïntimeerde] heeft gesproken over de zaak, dat [appellant] toen aan [D] heeft gevraagd de clausule over de finale kwijting op de kwitantie bij te schrijven, waarna [geïntimeerde] de kwitantie heeft ondertekend. Deze toedracht is door [geïntimeerde] op alle punten weersproken; hij heeft als getuige bovendien verklaard [D] niet eens te kennen. De vraag rijst derhalve of de verklaringen van [appellant] en [D] voldoende zijn om te oordelen dat [appellant] in het bewijs is geslaagd. Het hof acht in dit verband van belang dat de verklaringen van [appellant] en [D] op het eerste gezicht weliswaar met elkaar in overeenstemming zijn, maar dat er niettemin toch verschillen zijn aan te wijzen: zo verklaart [appellant] dat hij naar zijn kantoor is teruggegaan op het moment dat [D] weer in de eetkamer verscheen, terwijl [D] verklaart dat hij naar [geïntimeerde] is teruggegaan op het moment dat [appellant] in het kantoor verscheen. De getuigenverklaringen van [appellant] en [D] roepen ook vragen op, zoals de vraag waarom [appellant] niet direct de finale kwijting in de door hem opgetypte tekst van de kwitantie heeft opgenomen en waarom hij [D] heeft gevraagd die erbij te schrijven, terwijl hij dit gemakkelijk zelf had kunnen doen. Dit klemt te meer nu er geen rechtstreeks verband lijkt te bestaan tussen het bijschrijven van de finale kwijting en hetgeen kort daarvoor (volgens [appellant]) was besproken tussen [appellant] en [geïntimeerde].
2.13
Voorts acht het hof van belang dat de getuigenverklaring van [D] op bepaalde essentiële punten afwijkt van zijn eerdere schriftelijke verklaring (productie 15 bij conclusie van antwoord). [D] schrijft daarin:
Nadat ik het geld geteld en overhandigd had, vroeg [geïntimeerde] of de zaak hiermee was afgedaan en of de toezegging van [appellant] nog steeds gold.
Omdat ik op die laatste vraag geen antwoord kon geven heb ik [appellant] uit zijn bespreking gehaald en gevraagd of hij even erbij kon komen. [appellant] bevestigde inderdaad dat de overeenkomst officieel was beëindigd en dat er over en weer niets meer gevorderd zal worden, maar dat zijn toezegging wel van kracht blijft, wanneer ingeval het proces binnen een afzienbare tijd een gunstige wending zou krijgen, hij bereid was, alsnog het verlies van [geïntimeerde] te compenseren.
Terwijl beiden nog doorspraken over ????, heb ik even de heren verlaten om in het kantoor een relatie te begroeten. Toen ik terugkwam overhandigde [geïntimeerde] mij een kwitantie en verzocht mij datgene wat [appellant] verklaarde omtrent de beëindiging, te vermelden op de kwitantie. Dat heb ik gedaan en heb toen op verzoek van [geïntimeerde] een kopie gemaakt van de door hem ondertekende kwitantie.
2.14
Uit deze verklaring van [D] blijkt dat de clausule over de finale kwijting op verzoek van
[geïntimeerde]is opgenomen in de kwitantie, terwijl [D] als getuige heeft verklaard dat
[appellant]hem dat heeft verzocht. Voorts lijkt uit de door [D] zelf opgestelde verklaring te volgen dat hij zelf heeft gehoord dat [appellant] bevestigde dat de overeenkomst officieel was beëindigd en dat het verlies van [geïntimeerde] zou worden gecompenseerd als het proces (tussen [A] en [B]) een gunstige wending zou krijgen, terwijl hij in zijn getuigenverklaring heeft gezegd dat hij bij die toelichting niet aanwezig is geweest. Op grond van dit alles is het hof van oordeel dat [appellant] met de getuigenverklaringen niet het bewijs heeft geleverd dat [geïntimeerde] zijn handtekening heeft gezet onder de door [appellant] in het geding gebrachte kwitantie van 15 november 2007.
2.15
Voor het door [appellant] te leveren bewijs kan ook geen steun worden gevonden in het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige, mevrouw Ter Kuile. In dat rapport wordt immers geconcludeerd dat niet met enige graad van waarschijnlijkheid kan worden uitgemaakt of de op de kwitantie geplaatste handtekening de handtekening van [geïntimeerde] is. In hoger beroep betoogt [appellant] weliswaar dat dit rapport – kort gezegd – ondeugdelijk zou zijn, maar hetgeen hij daartoe aanvoert overtuigt het hof niet. Mevrouw Ter Kuile heeft op grond van het beschikbare materiaal klaarblijkelijk niet kunnen concluderen dat het in beperkte mate, in redelijke mate of in aanzienlijke mate waarschijnlijk is dat de handtekening van [geïntimeerde] afkomstig is, maar (overigens) ook niet dat dit in beperkte mate, in redelijke mate of in aanzienlijke mate
onwaarschijnlijk is, hetgeen op grond van haar bevindingen het hof niet onbegrijpelijk voorkomt.
2.16
Het hof is voorts van oordeel dat de door [appellant] in hoger beroep in het geding gebrachte rapporten van het Nationaal Forensisch Instituut van minder waarde zijn dan het rapport van mevrouw Ter Kuile, omdat dat Instituut in zijn eerste rapportage niet de beschikking had over de originele kwitantie en zijn bevindingen heeft moeten baseren op een kopie daarvan. Het Instituut heeft in zijn tweede rapport wel kunnen beschikken over het origineel, maar het onderzoek dat toen is uitgevoerd, is beperkt gebleven tot de vraag of sprake was van een op de kwitantie gemonteerde handtekening.
2.17
Daarnaast is het hof van oordeel dat, zelfs als vast zou komen te staan dat de handtekening op de door [appellant] in het geding gebrachte kwitantie afkomstig is van [geïntimeerde], dit nog niet meebrengt dat [geïntimeerde] heeft ingestemd met finale kwijting. Zoals [geïntimeerde] bij memorie van antwoord (nr. 50) heeft aangevoerd, is het niet uit te sluiten dat de handgeschreven zinsnede “ivm beeindiging J. van Nassaulaan 32 DH tegen finale kwijting” pas later op de kwitantie is bijgeschreven. Deze passage is, naar [D] als getuige heeft verklaard, door [D] van een paraaf voorzien. [geïntimeerde] heeft de passage echter niet geparafeerd, hetgeen wel voor de hand had gelegen omdat [geïntimeerde] daarmee afstand zou doen van zijn rechten uit hoofde van de overeenkomst van 14 maart 2005.
2.18
De conclusie is dat ook de grieven IV tot en met VII en grief IX falen. De bewijsaanbiedingen van [appellant] (nr. 17 memorie van grieven, nr. 11 pleitnota in hoger beroep) worden verworpen als zijnde te vaag, dan wel niet ter zake dienend. Dit brengt mee dat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

3.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de bestreden vonnissen
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak bepaald op € 711,- aan verschotten en € 6.524,- voor salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, M.M. Olthof en M.Tj. Bouwes en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2016 in aanwezigheid van de griffier.