Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals deze onder ‘2’ in het bestreden vonnis zijn vastgesteld is geen grief aangevoerd zodat het hof van deze feiten zal uitgaan.
2. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vrouw veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man een bedrag van € 1.757,75 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening. De vrouw is in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3. De vrouw vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van de man alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.
4. De man concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en afwijzing van alle vorderingen van de vrouw, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.
5. Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende. In hoger beroep heeft dit hof bij beschikking van 6 november 2013 een beschikking van de rechtbank ter zake van een bijdrage in de kosten van het minderjarig kind van partijen vernietigd en over enige perioden andere bijdragen vastgesteld dan de rechtbank had gedaan. De beschikking van de rechtbank houdt in de wijziging van een beschikking van de rechtbank Groningen van 13 mei 2004, waarin voor de vrouw en ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud van € 90,- per maand is bepaald en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen van € 175,- per maand. De rechtbank heeft in haar beschikking de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw per 19 januari 2012 op nihil gesteld en de bijdrage voor het minderjarige kind verlaagd. De vrouw heeft ter zitting van het hof haar grief aangaande de nihilstelling van de partneralimentatie ingetrokken. De man heeft zijn vordering gegrond op de omstandigheid dat hij als gevolg van de beschikking van het hof teveel aan de vrouw en dus onverschuldigd heeft betaald. De vrouw stelt daar tegenover een vordering op de man te hebben. Zij heeft een berekening gemaakt van de bedragen die zij vanaf 13 mei 2004 – de eerste beschikking waarbij een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige is bepaald – te weinig van de man zou hebben ontvangen en zij heeft een beroep gedaan op verrekening van deze te weinig door de man aan haar betaalde bedragen met het bedrag dat de man van haar vordert. Voor een deel bestaat de vordering van de vrouw uit de door de man niet betaalde wettelijke indexeringen. De kantonrechter heeft het beroep op verrekening door de vrouw afgewezen op de grond dat de tegenvordering van de vrouw niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld.
6. De grieven van de vrouw stellen alle aan de orde dat de kantonrechter het beroep op verrekening door de vrouw ten onrechte heeft gepasseerd. Ter toelichting daarop voert zij het volgende aan.
De betalingsverplichting van de man jegens de vrouw is vastgelegd in rechterlijke beschikkingen. De vrouw heeft een betaaloverzicht met onderliggende betaaloverzichten overgelegd van wat er is betaald en welke bedragen door de man te weinig aan haar zijn betaald. De man heeft deze overzichten niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken. De man heeft alleen betaalbewijzen over de jaren 2012 tot en met 2014 overgelegd maar niet over de jaren 2009 tot en met 2011; juist in die jaren zijn aanzienlijke betalingsachterstanden ontstaan. De vrouw wijst er op dat tot 19 januari 2012 de man ook een betalingsverplichting had jegens de vrouw uit hoofde van de tot die datum verschuldigde uitkering tot levensonderhoud. De man heeft op een sommatie van de vrouw niet gereageerd. De kantonrechter heeft de vordering van de vrouw ten onrechte niet inhoudelijk beoordeeld. Aan alle voorwaarden voor verrekening is voldaan. De vrouw doet een bewijsaanbod, inhoudende dat zij aanbiedt alle aan haar overzicht ten grondslag liggende bankafschriften in het geding te brengen, voor zover zij tot bewijslevering zou zijn gehouden.
7. De man stelt het door de vrouw in het geding gebrachte overzicht wel degelijk te betwisten. De vordering van de vrouw is niet op eenvoudige wijze vast te stellen. De man verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad van 2 april 1999, LJN ZC0043 over de bevoegdheid tot verrekening van de vrouw. De vrouw had een reconventionele vordering moeten instellen. De vrouw heeft haar recht op verrekening verspeeld doordat zij eerst ter zitting van het hof de grief aangaande de partneralimentatie heeft ingetrokken in verband met een reeds eerder aangegane samenleving. De man heeft eveneens een bewijsaanbod gedaan.
8. Het hof zal de grieven van de vrouw gezamenlijk bespreken nu die zich daarvoor lenen.
9. Het hof stelt vast dat de vrouw uitsluitend vordert dat de vordering van de man alsnog zal worden afgewezen, omdat zij een beroep op verrekening doet. De vrouw stelt dus niet een vordering in voor al hetgeen zij te weinig van de man zou hebben ontvangen. De vrouw hoeft dan ook niet een reconventionele vordering in te stellen, zoals de man betoogt. De vordering van de man en de vordering van de vrouw gaan tot hun gemeenschappelijk beloop teniet door verrekening. Indien het beroep van de vrouw op verrekening slaagt, heeft dit daarom tot gevolg dat de vordering van de man dan geheel of gedeeltelijk zal worden afgewezen.
10. Het hof is van oordeel, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, dat de gegrondheid van het verweer van de vrouw op eenvoudige wijze is vast te stellen. De vordering staat door de gerechtelijke uitspraak waarop deze is gebaseerd, vast. Noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep heeft de man bovendien de door de vrouw bij brief aan de kantonrechter van 21 oktober 2014 overgelegde overzichten, waarin de vrouw haar vordering op de man heeft becijferd, voldoende gemotiveerd betwist. De vrouw heeft per jaar en vervolgens per maand vermeld wat betaald had moeten worden en wat door de man feitelijk was betaald. De man heeft niet gesteld dat de berekening van de vrouw van het door de man te weinig betaalde, niet juist zou zijn. Aldus is de gegrondheid van dit bij wijze van verweer gedaan beroep op verrekening wel degelijk op eenvoudige wijze vast te stellen.
11. De man heeft volstaan met het overleggen van betaalbewijzen over de jaren 2012 tot en met 2014. Over de daaraan voorafgaande jaren heeft de man geen betaalbewijzen overgelegd. Over de jaren 2012 tot en met 2014 heeft de man becijferd welk bedrag hij nog van de vrouw diende te ontvangen; in die berekening is al verwerkt hetgeen de man in het jaar 2013 te weinig zou hebben voldaan. Over de daaraan voorafgaande jaren staat de berekening van de vordering van de vrouw, nu de man deze niet heeft betwist, vast. Gesteld noch gebleken is dat de man over de jaren voorafgaande aan 2012 tot een hoger bedrag betalingen zou hebben verricht dan de vrouw in haar overzicht heeft opgenomen. Daarmee staat eveneens vast dat de vrouw een opeisbare vordering op de man heeft voor wat betreft de door de man te weinig betaalde alimentatie.
12. De man heeft nog betoogd dat, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 2 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC0043, enkel in de maanden waarin de man teveel alimentatie heeft betaald, kan worden verrekend met de te weinig betaalde alimentatie/indexering over de daaraan voorafgaande vijf jaren. Het hof is van oordeel dat dit betoog van de man berust op een verkeerde lezing van deze uitspraak van de Hoge Raad. Waar het om gaat, is, dat de bevoegdheid tot verrekening bestaat op het moment dat een eventuele verjaring voltooid is. De alimentatieverplichting van de man is door de rechtbank en vervolgens door het hof met terugwerkende kracht verlaagd. Het vorderingsrecht van de man tot terugbetaling van het te veel betaalde ontstond op het moment van de vaststelling door het hof van de alimentatie, derhalve op 6 november 2013.. Op dat tijdstip ontstond voor de vrouw ook een bevoegdheid tot verrekening ten aanzien van hetgeen door haar in de daaraan voorafgaande periode te weinig was ontvangen. Het hof stelt vast dat reeds hetgeen de man over de jaren 2009 tot en met 2011 te weinig heeft betaald (ruimschoots) het bedrag dat de vrouw aan de man moet terugbetalen, overstijgt. Dit betekent dat de vordering van de man door verrekening van die vordering met de vordering van de vrouw volledig teniet is gegaan en daarom zal worden afgewezen. 13. De man heeft nog betoogd dat de vrouw haar recht op verrekening zou hebben verspeeld doordat zij de man niet op de hoogte zou hebben gesteld van haar samenwoning met een ander en zij pas ter zitting in hoger beroep haar grief aangaande de partneralimentatie heeft ingetrokken. Wat er ook zij van die stellingen, naar het oordeel van het hof is hiermee en hierdoor het recht op verrekening niet teniet gegaan.
14. Aan het bewijsaanbod van de man gaat het hof voorbij, reeds omdat dit niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, nu het in het geheel niet is gespecificeerd.
15. De slotsom is dan ook dat de grieven van de vrouw slagen en het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vordering van de man zal alsnog worden afgewezen. Het hof zal de man in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep veroordelen. Deze bedragen:
- in eerste aanleg: € 614,77, zoals gespecificeerd in het bestreden vonnis;
- in hoger beroep: € 1.575,-, te weten € 311,- aan griffierecht en € 1.264,-- aan salaris advocaat;
derhalve in totaal: € 2.189,77.