ECLI:NL:GHDHA:2016:947

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
7 april 2016
Zaaknummer
BK-15/00654
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van bijdrage voor auto als negatief loon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de vraag centraal staat of de bijdrage van belanghebbende voor een auto bij de berekening van het belastbaar inkomen als negatief loon kan worden aangemerkt. Belanghebbende, werkzaam als international salesmanager, had in 2010 een auto ter beschikking gesteld gekregen door zijn werkgever, waarvoor hij een bijdrage van € 8.645,26 had betaald. De inspecteur van de Belastingdienst weigerde deze bijdrage als negatief loon in aanmerking te nemen, wat leidde tot een aanslag in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 januari 2016 werd het standpunt van belanghebbende herhaald dat de bijdrage voor de auto als negatief loon moet worden aangemerkt, omdat deze noodzakelijk was voor zijn functie. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de keuze voor de duurdere auto niet voortvloeide uit de dienstbetrekking, maar uit een persoonlijke voorkeur van belanghebbende. Het Hof oordeelde dat de bijdrage niet als negatief loon kan worden aangemerkt, omdat deze niet haar grond vindt in de dienstbetrekking. Het Hof volgde de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat bijdragen voor een ter beschikking gestelde auto, behoudens bijzondere omstandigheden, niet als negatief loon kunnen worden aangemerkt.

Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij zich niet kon onttrekken aan het gebruik van de duurdere auto en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere conclusie rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00654

Uitspraak d.d. 6 april 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 april 2015, nummer AWB 14/11339 IB/PVV, betreffende de onder 1.1. vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 7 november 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 128.692 en een belastbaar inkomen uit sparen en belegen van € 366. Bij gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag gegeven beschikking heeft de Inspecteur belanghebbende heffingsrente tot een bedrag van € 347 in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Daarvoor heeft de griffier van de rechtbank een griffierecht van € 45 geheven. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Daarvoor heeft de griffier van het Hof een griffierecht van € 123 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 13 januari 2016 te Den Haag. Beide partijen zijn daar verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende trad in 2010 in dienstbetrekking bij [Y] BV als international salesmanager. In dat jaar heeft de werkgever een personenauto aan belanghebbende ter beschikking gesteld. Omdat de leaseregeling van de werkgever geen standaardcategorie/leasenorm bevat voor de functie die belanghebbende vervulde, heeft de werkgever een auto aangeschaft en deze vervolgens aan belanghebbende ter beschikking gesteld. Belanghebbende heeft € 8.645,26 bijgedragen aan de aanschafkosten van de auto (hierna: de bijbetaling). In verband met de aanschaf van de auto heeft de werkgever de door hem met belanghebbende overeengekomen bruto startbonus “sign on” van € 30.000 verhoogd met € 5.000, tot € 35.000. De bijdrage is blijkens de ter zitting overgelegde jaaropgave 2010 op de netto-bonus in mindering gebracht. Voor de auto is door de Inspecteur een ‘verklaring geen privégebruik’ afgegeven. Op grond daarvan is een bijtelling privégebruik auto achterwege gebleven.
3.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.046 en daarbij een bedrag van € 8.646 als negatief loon in aanmerking genomen, onder vermelding van ‘ […] Autovergoeding’.
3.3.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het door belanghebbende in aanmerking genomen negatief loon niet in aftrek toegestaan.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de bijdrage van belanghebbende voor de auto bij de berekening van het belastbaar inkomen in aanmerking kan worden genomen als negatief loon, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. Tussen partijen is niet in geschil dat geen voordeel wegens privégebruik auto tot het inkomen moet worden gerekend.
4.2.
Belanghebbende stelt dat hij uitsluitend in het belang van zijn functie een auto ter beschikking gesteld heeft gekregen die duurder is dan de werkgever normaal op basis van het leaseplan ter beschikking kan stellen. De aanschaf van een duurdere auto was uitsluitend ingegeven door zijn dienstbetrekking als international salesmanager. Het bedrag dat hij daarvoor heeft betaald vormt negatief loon. Het door de werkgever en belanghebbende beoogde effect van de verhoging van de startbonus “sign on” met € 5.000, de betaling van de bijdrage door belanghebbende uit zijn nettoloon aan de werkgever en het in mindering brengen van de bijdrage op het inkomen van belanghebbende was dat belanghebbende door de terbeschikkingstelling van de auto per saldo niet slechter af zou zijn dan hij zou zijn geweest bij terbeschikkingstelling van een auto waarvan de aanschafprijs paste in het autoleaseplan van de werkgever. Belanghebbende verwijst voor de juistheid van zijn stelling naar e-mailcorrespondentie met zijn werkgever.
Subsidiair stelt belanghebbende dat hetgeen door hem vooruitbetaald is voor het privégebruik (belanghebbende stelt 29 x € 180,11 is € 5.223,18) als negatief loon dient te worden aangemerkt.
4.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende betwist. Daartoe voert hij – samengevat – het volgende aan.
Van negatief loon is geen sprake. Als een werknemer een auto ter beschikking krijgt met een hogere leaseprijs dan die de werkgever voor zijn rekening wil nemen moet worden aangenomen dat de keuze van de werknemer niet zijn grond vindt in de dienstbetrekking maar in de subjectieve keuze van hem om een duurdere auto te rijden. De omstandigheid dat belanghebbende uitsluitend in de auto rijdt voor zijn werk en in vergelijkbare functies een dergelijke auto ter beschikking wordt gesteld maakt dat niet anders.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat in 2010 een bedrag ter vooruitbetaling van het privégebruik in latere jaren is betaald, verrekend, of schuldig gebleven.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.046 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 366 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“5. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 26 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2132 en Hoge Raad 15 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3298) volgt dat bijdragen die een werknemer aan zijn werkgever betaalt als bijdrage in de kosten van een ter beschikking gestelde auto, behoudens bijzondere omstandigheden, niet hun grond vinden in de dienstbetrekking zodat geen sprake is van negatief loon. Dit is slechts anders wanneer de werknemer zich jegens de werkgever niet kon onttrekken aan het aanvaarden van de ter beschikking gestelde auto. Voorts volgt uit deze jurisprudentie dat met een eigen bijdrage uitsluitend rekening kan worden gehouden indien sprake is van een voordeel wegens privégebruik waarop deze eigen bijdrage in mindering kan worden gebracht.
6. De rechtbank is, anders dan eiser, van oordeel dat eisers feitelijke situatie voldoende vergelijkbaar is met die in de onder 5. aangehaalde arresten zodat zij deze jurisprudentie ook in het onderhavige geval van toepassing acht. Onder verwijzing naar deze jurisprudentie, concludeert de rechtbank dat de bijdrage die eiser aan de werkgever heeft betaald niet als negatief loon kan worden aangemerkt nu deze niet haar grond vindt in de dienstbetrekking. Dat sprake is geweest van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat dit in het onderhavige geval anders is, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De door eiser genoemde omstandigheden dat het voor hem, gelet op zijn functie, het aantal te rijden kilometers en de in de auto door te brengen tijd, belangrijk was een goede zakelijke auto te rijden zijn niet als dergelijke bijzondere omstandigheden aan te merken. Evenmin is gebleken dat eiser zich aan het aanvaarden van de ter beschikking gestelde auto niet heeft kunnen onttrekken.
7. Nu eiser de auto uitsluitend zakelijk heeft gebruikt, is bij hem geen voordeel wegens privégebruik in aanmerking genomen zodat de eigen bijdrage daarop evenmin in mindering kan worden gebracht.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Het Hof sluit zich aan bij het uitgangspunt van de rechtbank, ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2132 en 15 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3298, dat bijdragen die een werknemer aan zijn werkgever betaalt als bijdrage in de kosten van een ter beschikking gestelde auto, behoudens bijzondere omstandigheden, niet hun grond vinden in de dienstbetrekking zodat geen sprake is van negatief loon en dat dit slechts anders is wanneer de werknemer zich jegens de werkgever niet kon onttrekken aan het aanvaarden van de ter beschikking gestelde auto.
7.2.
Gelet op dit uitgangspunt is het aan belanghebbende aannemelijk te maken dat hij zich in dit geval niet kon onttrekken aan de aanvaarding van een auto die duurder was dan die waarin de binnen de onderneming van de werkgever geldende leaseregeling (hierna: de leaseregeling) voorzag, waarbij hij een bedrag zou bijbetalen dat, samen met de hem toegekende verhoging van de startbonus, het verschil tussen de kosten die voor […] aan de terbeschikkingstelling van de duurdere auto verbonden waren en de kosten van een auto die in overeenstemming was met de leaseregeling zou goedmaken.
7.3.
Het Hof merkt op dat de oorzaak van de betaling van de hogere startbonus kan zijn dat de werkgever belanghebbende als nieuwe werknemer aan zich wilde binden en hem daarom tegemoet wilde komen door toekenning van een hogere bonus die belanghebbende geheel of ten dele zou kunnen besteden als bijdrage in de extra kosten van een duurdere auto dan die waarin de leaseregeling voorzag. In dat kader kan ook de afspraak van de werkgever met belanghebbende dat deze zelf ook een bedrag voor de auto zou betalen (de bijbetaling) worden gezien.
De reden van de betaling van de hogere bonus aan en de bijbetaling door belanghebbende kan echter ook zijn geweest dat de werkgever vond dat de dienstbetrekking van belanghebbende meebracht dat belanghebbende diende te rijden in een duurdere auto dan in overeenstemming was met leaseregeling, belanghebbende in verband daarmee een hogere bonus is verstrekt en met hem is overeengekomen dat hij ook een bedrag zou betalen.
Slechts in het laatste geval kon belanghebbende zich niet onttrekken aan het gebruik van die auto en het doen van de bijbetaling.
7.4.
Gelet op het hiervoor in 7.2. overwogene is het aan belanghebbende te bewijzen dat van laatstgenoemde situatie sprake is geweest. Daarin is belanghebbende niet geslaagd. Hij heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien aannemelijk bevonden, de conclusie kunnen dragen dat de tweede onder 7.3 genoemde situatie zich voordeed. Uit hetgeen belanghebbende heeft overgelegd, in het bijzonder de correspondentie per e-mail van zijn kant met de werkgever, kan slechts worden opgemaakt dat belanghebbende in verband met de ter beschikkingstelling van een duurdere auto een hogere bonus zou ontvangen dan die waarin de leaseregeling voorzag. Dat betekent niet dat belanghebbende zich niet aan de ter beschikkingstelling van de duurdere auto en de bijbetaling had kunnen onttrekken. Het Hof verwerpt het primaire standpunt van belanghebbende.
7.5.
Het subsidiaire standpunt van belanghebbende vindt zijn weerlegging reeds in de vastgestelde feiten, aangezien van een voortuitbetaling voor privégebruik (zie hiervoor onder 3.1) geen sprake is geweest.
7.6.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten en griffierechten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Evenmin is er aanleiding tot vergoeding van het griffierecht over te gaan.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, G.J. van Leijenhorst en O.C.R. Marres, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 6 april 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.