In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de vraag centraal staat of de bijdrage van belanghebbende voor een auto bij de berekening van het belastbaar inkomen als negatief loon kan worden aangemerkt. Belanghebbende, werkzaam als international salesmanager, had in 2010 een auto ter beschikking gesteld gekregen door zijn werkgever, waarvoor hij een bijdrage van € 8.645,26 had betaald. De inspecteur van de Belastingdienst weigerde deze bijdrage als negatief loon in aanmerking te nemen, wat leidde tot een aanslag in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.
Tijdens de mondelinge behandeling op 13 januari 2016 werd het standpunt van belanghebbende herhaald dat de bijdrage voor de auto als negatief loon moet worden aangemerkt, omdat deze noodzakelijk was voor zijn functie. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de keuze voor de duurdere auto niet voortvloeide uit de dienstbetrekking, maar uit een persoonlijke voorkeur van belanghebbende. Het Hof oordeelde dat de bijdrage niet als negatief loon kan worden aangemerkt, omdat deze niet haar grond vindt in de dienstbetrekking. Het Hof volgde de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat bijdragen voor een ter beschikking gestelde auto, behoudens bijzondere omstandigheden, niet als negatief loon kunnen worden aangemerkt.
Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij zich niet kon onttrekken aan het gebruik van de duurdere auto en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere conclusie rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.