ECLI:NL:GHDHA:2016:95

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
200.118.635-02T
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig beslag op bederfelijke voedingsmiddelen en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van GMBH & CO K.G. tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van de inbeslagname van twee zendingen kaviaar op Schiphol in juli 2005. De kaviaar werd in beslag genomen op verdenking van overtreding van de Flora- en faunawet. De rechtbank Haarlem oordeelde in eerdere vonnissen dat de inbeslagname rechtmatig was, maar in een strafvonnis van 11 mei 2006 werd GMBH & CO K.G. ontslagen van alle rechtsvervolging voor de eerste zending, terwijl voor de tweede zending een strafbaar feit werd vastgesteld. GMBH & CO K.G. vorderde schadevergoeding van de Staat, stellende dat het beslag onrechtmatig was en dat de Staat niet als een goed bewaarder had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de Staat aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit de onrechtmatige inbeslagneming van de eerste zending, maar niet voor de tweede zending. Het hof oordeelde dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door de kaviaar niet tijdig te verkopen, waardoor de waarde van de kaviaar aanzienlijk was verminderd. Het hof besloot dat de Staat de schade moest vergoeden die GMBH & CO K.G. had geleden door het niet tijdig verkopen van de kaviaar, en dat deskundigen ingeschakeld moesten worden om de schade te begroten. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling en het hof wees de verzoeken van GMBH & CO K.G. om voorlopige schadevergoeding af, omdat het hof niet met voldoende zekerheid kon oordelen over de hoogte van de schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.118.635/02
Zaaknummer rechtbank : 368131 / HA ZA 10-2054

arrest van 2 februari 2016

inzake

[…] GMBH & CO K.G.,

gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. A. Vijftigschild te Leidschendam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 19 november 2012 is [appellante] in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnissen van 23 februari 2011, 7 september 2011, 28 december 2011 en 22 augustus 2012. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] grieven tegen de vonnissen aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft De Staat de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen op 23 november 2015 de zaak doen bepleiten (mede) aan de hand van overgelegde pleitnotities, [appellante] door mr. L. Gheysens, advocaat te Wevelgem, België, en de Staat door mr. ten Broeke voornoemd en mr. T. Novakovski, advocaat te Den Haag. Bij deze gelegenheid heeft [appellante] stukken in het geding gebracht en een provisionele schadevergoeding van minimaal € 500.000,- gevorderd, welke vordering de Staat heeft bestreden. Direct na de zitting heeft de Staat een in het hofdossier ontbrekende, aan partijen bekende, antwoordakte (stuk III.31) nagezonden. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.1
De rechtbank heeft in het vonnis van 23 februari 2011 onder 2 een aantal feiten vastgesteld. [appellante] heeft deze feiten niet bestreden, maar wel bij memorie van grieven aangegeven dat de rechtbank aan een aantal andere feiten ten onrechte geen aandacht heeft besteed. Het hof zal hier de voor de beslissing relevante feiten opnieuw – en kort weergegeven – vaststellen aan de hand van hetgeen de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld en hetgeen in hoger beroep onbetwist is aangevoerd.
1.2
[appellante] is een Duitse onderneming die zich bezig houdt met onder meer de handel in kaviaar.
1.3
Op 1 en 6 juli 2005 zijn op Schiphol twee voor [appellante] bestemde, van het bedrijf [A] uit Kazachstan afkomstige, zendingen kaviaar in beslag genomen op grond van verdenking van overtreding van artikel 13 van de Flora- en faunawet (FFW). Deze verdenking is gerezen naar aanleiding van – kort gezegd – geconstateerde onvolkomenheden ten aanzien van de vergunningen, de verpakkingen en de etikettering. Het betrof (eerste zending:) 449,7 kg Osetra-kaviaar (ook genoemd: Osietra-, Ossetra-, Osciëtrakaviaar) en 137,64 kg Sevruga-kaviaar en (tweede zending:) 1.017,86 kg Sevruga-kaviaar. De kaviaar is vervolgens opgeslagen bij een constante temperatuur van 2° Celsius.
1.4
Nadat (onder andere) [appellante] bij de rechtbank Haarlem een klaagschrift ex artikel 552a Sv had ingediend met het verzoek om opheffing van de beslagen en teruggave van de kaviaar, heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 7 december 2005 en bij eindbeschikking van 27 december 2005 geoordeeld dat de inbeslagname van beide zendingen rechtmatig is. Daarbij heeft zij overwogen dat weliswaar voldoende aannemelijk was gemaakt dat het om twee legale partijen kaviaar ging, maar dat de verpakkingswijze van de kaviaar en de etikettering niet in overeenstemming zijn met Resolutie 12.7 van de Conferentie der Partijen van het CITES-verdrag en voorts dat ten aanzien van de tweede partij kaviaar een importvergunning ontbreekt. Bij tussenbeschikking van 7 december 2005 heeft de rechtbank (onder meer) [appellante] in de gelegenheid gesteld een en ander in orde te maken, waarna het beslag zou kunnen worden opgeheven. Bij eindbeschikking oordeelde de rechtbank dat de gebreken niet waren verholpen. Op grond van de gebreken achtte de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de economische (politie)rechter, later oordelend, de zendingen kaviaar aan het verkeer zou onttrekken danwel verbeurd zou verklaren.
1.5
Bij vonnis van 11 mei 2006 (hierna ook genoemd: het strafvonnis) heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem bewezen verklaard dat [appellante] hoeveelheden kaviaar van de steur, behorende tot een aangewezen beschermde uitheemse diersoort, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, te weten:
feit 1: op 1 juli 2005, een partij van 22 kisten, inhoudende 449,70 kg Osetra-kaviaar, en een partij van 9 kisten, inhoudende ongeveer 137,67 kg Sevruga-kaviaar (de eerste zending) en
feit 2: op 6 juli 2005 een partij van 46 kisten, inhoudende 1.017,86 kg Sevruga-kaviaar (de tweede zending).
De rechtbank heeft [appellante] ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van, kort gezegd, het volgende.
- Feit 1 levert geen strafbaar feit op. Bij deze zending bevonden zich drie door de bevoegde Duitse autoriteiten afgegeven invoervergunningen die corresponderen met de zich bij de partij bevindende, door de bevoegde Kazachstaanse autoriteiten afgegeven exportvergunningen. De invoervergunningen hebben betrekking op de ingevoerde kaviaar, zodat er een vrijstelling van het invoerverbod geldt.
- Met feit 2 heeft [appellante] wel een strafbaar feit gepleegd, te weten: medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a van de Flora- en faunawet, begaan door een rechtspersoon. Bij de tweede zending bevond zich een importvergunning voor 2.462,360 kg kaviaar die niet correspondeerde met de exportvergunning van het Citesbureau Kazachstan voor een partij van 1.017,86 kg (overeenkomstig het gewicht van de ingevoerde partij). Omdat een geldige importvergunning ontbrak, gold geen vrijstelling van het verbod van artikel 13 van de Flora- en faunawet. Echter, de mededader [A] heeft [appellante] niet op de hoogte gesteld van het feit dat de aanvankelijk afgegeven exportvergunning (nr. 607) voor de uitvoer van een partij van ruim twee ton kaviaar, op basis waarvan de importvergunning was afgegeven, was ingetrokken en vervangen door een nieuwe vergunning (nr. 616). [appellante] hoefde hierop niet bedacht te zijn. Het aanvragen van een nieuwe vergunning was in de situatie van een kleinere partij wettelijk niet voorgeschreven. [appellante] verkeerde derhalve verschoonbaar in de veronderstelling dat voor de in te voeren partij kaviaar een geldige importvergunning was afgegeven en dat zij conform de regelgeving handelde. Zij heeft verschoonbaar gedwaald en is daarom niet strafbaar.
Aangaande het beslag heeft de rechtbank in dit strafvonnis overwogen dat de beslaglegging gerechtvaardigd was door de geconstateerde gebreken aan de vergunningen, de verpakking en de etikettering, maar dat de partij van eerste zending niet aan het verkeer onttrokken kan worden omdat feit 1 geen strafbaar feit oplevert en dat voor de partij van de tweede zending gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, geen termen zijn om deze te onttrekken aan het verkeer. De rechtbank heeft daarom teruggave van de kaviaar aan de rechthebbende, zijnde [appellante] , gelast.
1.6
De advocaat van [appellante] in voornoemde strafzaak is ook opgetreden als advocaat in de strafzaak van de medeverdachte [A] . In die strafzaak heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem op 11 mei 2006 de hiervoor genoemde feiten 1 en 2 eveneens bewezen verklaard. Ook deze medeverdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 1. Ten aanzien van feit 2 is zij veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,-.
1.7
De officier van justitie is van het strafvonnis van 11 mei 2006 tegen [appellante] in hoger beroep gegaan.
1.8
Teneinde de teloorgang van de kaviaar te vermijden heeft [appellante] (herhaaldelijk) aan de officier van justitie gevraagd om het beslag op te heffen in verband met de waarde en de bederfelijkheid van de kaviaar. [appellante] heeft onder meer aangeboden om de kaviaar naar Kazachstan terug te voeren danwel te verkopen of te laten verkopen en de verkoopopbrengst in afwachting van de uitkomst van de rechtszaak op een geblokkeerde rekening te storten. Ook heeft [appellante] , bij brief van 20 juni 2006 aan het Parket en ook daarna, schriftelijk erop gewezen dat de dozen kaviaar van tijd tot tijd moeten worden gekeerd. De officier van justitie heeft de kaviaar toen niet teruggegeven, verkocht of gekeerd.
1.9
Nadat [appellante] op 4 juli 2006 een klaagschrift ex artikel 552a van het wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), gedateerd op 30 juni 2006, had ingediend met het verzoek om opheffing van de beslagen en teruggave van de kaviaar, heeft het gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 13 september 2006 (hierna ook genoemd: de 552a-beschikking) het beklag gegrond verklaard en de teruggave van alle kisten kaviaar aan [appellante] gelast. Het hof overwoog daartoe onder meer dat het aanzienlijke, financiële belang van [appellante] bij opheffing van het beslag het belang van het Openbaar Ministerie bij een eventuele toekomstige onttrekking aan het verkeer – mede gelet op de aard van de strafrechtelijke verwijten – overtreft, dat bij voortdurende inbeslagneming de belangen van [appellante] op disproportionele wijze worden geschonden en dat de kaviaar ten tijde van het wijzen van arrest in de strafzaken waardeloos en onverkoopbaar zal zijn.
1.1
Op 12 oktober 2006 heeft het Openbaar Ministerie de kaviaar aan [appellante] teruggegeven.
1.11
Diezelfde dag heeft de heer [T] de kisten kaviaar gezien en onderzocht en heeft hij, gehoord door de ambtenaren van de Algemene inspectiedienst, als getuige-deskundige verklaard:
“De blikken met een inhoud van ongeveer 1,8 kilogram, gevuld met Sevruga-kaviaar zijn mijns inziens originele blikken voor de internationale kaviaarhandel. Dit geldt ook voor de blikken met een inhoud van ongeveer 1,8 kilogram, gevuld met Osetra-kaviaar. De blikken met een met inhoud van ongeveer 0,5 kilogram worden meestal voor de binnenlandse handel gebruikt.De kwaliteit van deze blikken is slecht, waardoor snel oxidatie ontstaat en smaakvervorming optreedt.”
- ten aanzien van een blik met ongeveer 0,5 kg Sevruga-kaviaar: “De smaak is niet 100%, een licht bittere nasmaak, de korrel is iets te zacht om omgepakt te worden voor de verse handel. Deze partij is wel geschikt om te pasteuriseren. Er zaten zoutkristallen op de kaviaar. Deze ontstaan na ongeveer acht tot twaalf maanden. Ook de slechte kwaliteit van het gebruikte blik bevordert de vorming van zoutkristallen en de teruggang in kwaliteit. Het door mij getaxeerde blik was niet goed gesloten. Er zat lucht in het blik waardoor het deksel zeer los op de bodem zat.”
- ten aanzien van een blik met ongeveer 1,8 kg Osetra-kaviaar: “De kleur is perfect, de hardheid van de korrel is ook perfect. De smaak is niet helemaal zoals het hoort te zijn, iets te veel zout en een iets bittere nasmaak.”
- ten aanzien van een blik met ongeveer 1,8 kg Sevruga-kaviaar: “De korrel is redelijk goed. De vastheid is redelijk. Door de ouderdom is de smaak afwijkend. Het zoutgehalte is veel te hoog. De nasmaak is iets bitter.”
- ten aanzien van een vierde blik met ongeveer 1,8 kg Osetra-kaviaar: “De kwaliteit van deze kaviaar was erbarmelijk. Zowel de reuk als de smaak was zeer slecht, het leek wel levertraan.”
Deze getuige-deskundige merkte vervolgens op: “Mijn algemene indruk is, dat de partijen oud zijn, onder meer omdat de rubberen sluitbanden, welke om alle blikken aanwezig waren verpulverden bij het openen.” De getuige-deskundige concludeert dat de Sevruga-kaviaar verpakt in blikken van ongeveer 0,5 kg en van ongeveer 1,8 kg een waardevermindering heeft van ongeveer 50% ten opzichte van de waarde van het moment waarop de kaviaar werd verpakt en dat de Osetra-kaviaar, verpakt in blikken van ongeveer 1,8 kg een waardevermindering heeft van ongeveer 75% ten opzichte van de waarde van het moment waarop de kaviaar werd verpakt.
1.12
Op 12 oktober 2006 heeft ook de deskundige [U] de kaviaar gezien en onderzocht. Hij heeft op 19 oktober 2006 gerapporteerd:
- ten aanzien van de Sevruga-kaviaar verpakt in een blik met 0,5 kg: “met het blote oog is te zien dat de kaviaar witte punten vertoont, die veroorzaakt zijn door kristallisering van het zout dat zich in de kaviaar bevindt, teken van een veroudering van het product. Bij het proeven heeft de kaviaar een zachte consistentie en een pikante en bittere smaak. Bij het ruiken verspreidt de kaviaar een onaangename geur, die wijst op een te lange bewaring (…)”
- ten aanzien van de Sevruga-kaviaar verpakt in een blik van 1,8 kg: “Op zicht ziet de kaviaar er goed uit, de korrel is grijs van kleur. Bij het proeven smaakt de kaviaar zeer bitter, teken van een veroudering van het product. Bij het ruiken verspreidt de kaviaar een oude geur, die wijst op een te lange bewaring (…).”
- ten aanzien van de Osetra-kaviaar verpakt in een blik van 1,8 kg. “Op zicht ziet de kaviaar er goed uit. De korrel is goudkleurig. (…) Bij het proeven smaakt de kaviaar zeer bitter, teken van een veroudering van het product. Bij het ruiken verspreidt de kaviaar een oude geur, die wijst op een te lange bewaring (…).”
Hij merkt op dat de kaviaar niet zal kunnen worden verkocht in zijn huidige staat, namelijk vers, dat een deel van de kaviaar gered kan worden door een sterke pasteurisatie te ondergaan en dat de commerciële waarde met 50% is verminderd ten opzichte van hun oorspronkelijke kwaliteit en waarde.
1.13
Na de teruggave op 12 oktober 2006 heeft [appellante] de partijen kaviaar, althans een aanzienlijk deel daarvan, verkocht.
1.14
Op 6 februari 2007 heeft het Openbaar Ministerie het beroep tegen het strafvonnis van 11 mei 2006 ingetrokken, waardoor het in kracht van gewijsde is gegaan.
1.15
Bij verzoekschrift van 30 april 2007 heeft [appellante] op de voet van artikel 591a Sv vergoeding gevorderd van ten behoeve van het onderzoek en de behandeling in de strafzaak gemaakte kosten ad € 172.011,62. Bij beschikking van 3 juli 2008 heeft de rechtbank Haarlem terzake aan [appellante] een vergoeding van € 37.155,07 toegekend.
1.16
Bij brief van 15 juni 2009 heeft [appellante] de Staat aansprakelijk gesteld voor de door haar als gevolg van de inbeslagneming van de kaviaar geleden schade. De Staat heeft deze aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.1
[appellante] heeft de Staat gedagvaard voor de rechtbank te ’s-Gravenhage en gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 2.831.466,65 plus wettelijke rente vanaf 6 juli 2005 wegens schade aan de kaviaar. [appellante] heeft de aansprakelijkheid van de Staat voor deze schade (aanvankelijk) gegrond op haar standpunt dat het beslag op beide zendingen kaviaar reeds van aanvang af ten onrechte was gelegd. Zij heeft vervolgens
primairaangevoerd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in weerwil van de last tot teruggave van 11 mei 2006, de kaviaar pas op 12 oktober 2006 vrij te geven. In mei/juni 2006 had de kaviaar haar waarde nog niet verloren, maar daarna werd zij snel slechter, aldus [appellante] . Bovendien is de Staat niet als een goed bewaarder opgetreden door de kaviaar niet te draaien waardoor zij is uitgedroogd. [appellante] heeft
subsidiairaangevoerd dat een rechtvaardiging voor de inbeslagneming van de aanvang af ontbrak en dat de inbeslagneming heeft plaatsgevonden met veronachtzaming van fundamentele vereisten, disproportioneel was en in strijd met het vertrouwensbeginsel. Uit het strafvonnis blijkt van haar onschuld en van het ongefundeerd zijn van de verdenkingen jegens haar. De kaviaar had met 70% winst ten opzichte van de inkoopprijs van € 1.665.568,62 kunnen worden verkocht, aldus [appellante] .
Voortsheeft [appellante] gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld tot betaling van € 134.856,55 ter zake van gemaakte rechtsbijstandskosten.
2.2
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.3
Bij (tussen)vonnis van 23 februari 2011 heeft de rechtbank overwogen, kort en puntsgewijs weergegeven:
Ten aanzien van het primaire standpunt:
-a- De Staat was niet verplicht om uitvoering te geven aan de last tot teruggave gegeven bij vonnis van 11 mei 2006, omdat hij hoger beroep had ingesteld tegen dat strafvonnis en dat vonnis (pas) per datum intrekking hoger beroep op 6 februari 2007 in kracht van gewijsde is gegaan en ten uitvoer kon worden gelegd (art. 557 lid 1 Sv).
-b- [appellante] is door het hoger beroep niet onevenredig in haar belangen geschaad, want zij was bevoegd zich op de voet van artikel 552a Sv over de inbeslagneming te beklagen en heeft dit ook met succes gedaan gezien de 552a-beschikking van het gerechtshof.
-c- Na de last tot teruggave moest aan de Staat een redelijke termijn worden gegund om aan de last te voldoen. De Staat moest een aantal originele documenten uit het strafdossier halen, een plaats voor overdracht regelen en deskundigen benaderen. Er is onvoldoende gesteld om te concluderen dat de termijn van 13 september 2006 tot de feitelijke teruggave op 12 oktober 2006 onredelijk lang was.
-d- Het niet-keren van de blikken kaviaar maakt niet dat er geen normale bewaring was. De Staat hoefde niet iedere denkbare maatregel te nemen. Voorts blijkt onvoldoende dat en in hoeverre de kwaliteitsachteruitgang (mogelijk) aan het niet-keren te wijten is.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt:
-e- Er is geen sprake van dat het beslag is toegepast in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten. De strafrechter heeft geoordeeld dat het beslag rechtmatig was.
-f- In verband met de stelling dat het voortduren vanaf mei 2006 disproportioneel was, kon [appellante] via de beklagprocedure van artikel 552a Sv ageren.
-g- Voor ieder ten laste gelegd feit moet afzonderlijk worden beoordeeld of is voldaan aan het criterium dat achteraf uit de (straf)uitspraak danwel anderszins uit de stukken betreffende de strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en justitie berustte (het zogenoemde ‘gebleken-onschuld-criterium’).
-h- Omdat ten aanzien van feit 1 achteraf uit het vonnis van de strafrechter blijkt van de onschuld van [appellante] en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop de beslaglegging van de eerste zending was gegrond, is de Staat in beginsel gehouden om de schade te vergoeden die [appellante] als gevolg van de inbeslagneming van deze zending heeft geleden.
-i- Ten aanzien van feit 2 is niet voldaan aan het gebleken-onschuld-criterium; de strafrechter heeft dit feit zowel bewezen verklaard als strafbaar geoordeeld. Dat [appellante] geen verwijt kan worden gemaakt is onvoldoende. De Staat is voor wat betreft de tweede zending niet aansprakelijk voor de schade.
De rechtbank heeft beslist dat [appellante] zich bij akte kan uitlaten over de schade en de eventuele eigen schuld, waarbij zij de in- en verkoopfacturen met betrekking tot de eerste zending en een gemotiveerde onderbouwing van de winstmarge die destijds bij een ongestoorde verkoop normaliter op die eerste zending kon worden behaald, in het geding dient te brengen.
2.4
Bij (tussen)vonnis van 7 september 2011 heeft de rechtbank [appellante] verzoek om pleidooi afgewezen.
2.5
Bij (tussen)vonnis van 28 december 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet van alle schadecomponenten duidelijk is waar deze betrekking op hebben en dat de hoogte veelal niet is te herleiden tot in het geding gebrachte bijlagen. Zij heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld om, naast een reactie op het eigen schuld verweer van de Staat, de schadeomvang toe te lichten door vragen over:
- de inkoopprijs van de eerste zending kaviaar,
- de opbrengst daarvan na vrijgave,
- de winstmarge die destijds bij een ongestoorde verkoop kon worden behaald en
- welke kosten destijds normaliter met de verkoop waren gemoeid
aan een (Duitse) registeraccountant voor te leggen en diens schaderapport bij akte in het geding te brengen.
2.6
Bij (eind)vonnis van 22 augustus 2012 heeft de rechtbank vastgesteld dat er slechts een schadebecijfering van de directeur en een brief van de eigen belastingconsulent zijn overgelegd. Aldus zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen – verifieerbare – gegevens over de inkoopprijzen, geen verkoopfacturen voor de desbetreffende kaviaar, geen inzichtelijke kosten, en geen – verifieerbare – gegevens over de gemiddelde verkoopprijs die [appellante] zonder de onrechtmatige daad van de Staat had kunnen genereren. Aangezien de rechtbank het wel aannemelijk achtte dat [appellante] enige schade heeft geleden, heeft zij de Staat veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een ex aequo et bono begroot bedrag van € 10.000,- (inclusief wettelijke rente). Het beroep van de Staat op eigen schuld aan de zijde van [appellante] is afgewezen. Ter zake van de gevorderde rechtsbijstandskosten heeft de rechtbank overwogen dat deze in redelijkheid aan [appellante] zijn vergoed in de 591/591a Sv procedure. De rechtbank heeft voorts bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.1
Met haar
grief 1richt [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank in het (tussen)vonnis van 23 februari 2011 – naar aanleiding van de onder 2.1 genoemde primaire grondslag – dat de Staat niet onrechtmatig handelde door niet op grond van het vonnis van 11 mei 2006 de kaviaar terug te geven (zie hiervoor onder 2.3 sub -a-). Ter onderbouwing van haar grief voert [appellante] aan dat het Openbaar Ministerie het hoger beroep niet diende af te wachten en de kaviaar wel kon vrijgeven vóór het in kracht van gewijsde gaan van het strafvonnis, zoals het ook heeft gedaan een maand na de 552a-beschikking van het gerechtshof. Het Openbaar Ministerie had volgens [appellante] op grond van haar zorgvuldigheidsplicht en de regels van proportionaliteit eerder tot vrijgave moeten overgaan, gelet op het verstreken zijn van de houdbaarheidstermijn van één jaar op 11 mei 2006, waarna de kaviaar slecht wordt, en gelet op het aanbod van [appellante] om de (legale) kaviaar te laten verkopen en de opbrengst op een rekening van het Openbaar Ministerie te plaatsen. Het beslag op de kaviaar was zo disproportioneel dat het in strijd kwam met de aan de Staat betamende zorgvuldigheid. Daarnaast heeft de Staat ook niet als een goed huisvader gehandeld door de dozen/kisten kaviaar niet minstens één maal per maand om te keren waardoor de kaviaar slecht werd en niet meer geschikt was voor menselijke consumptie.
3.2
Met de
tweede griefkomt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank in voornoemd (tussen)vonnis dat zij door het hoger beroep tegen het strafvonnis niet op onevenredige wijze in haar belangen is geschaad, omdat zij zich op de voet van artikel 552a Sv kon beklagen over de inbeslagneming (zie hiervoor onder 2.3 sub -b-). [appellante] voert hiertoe aan dat zij na een briefwisseling rond 22 mei 2006 met het Openbaar Ministerie over (onder meer) verkoop en storten van de opbrengst op een rekening van justitie in afwachting van een definitieve beslagbeslissing, slechts ten einde raad op 30 juni 2006 een klaagschrift heeft ingediend. Het Openbaar Ministerie had niet op het indienen van het klaagschrift en de beslissing daarop hoeven te wachten om de kaviaar terug te geven. Het gerechtshof heeft vervolgens niets anders beslist dan de rechtbank op 11 mei 2006, op grond van vaststellingen en overwegingen die (minstens) reeds op 11 mei 2006 bestonden. Het Openbaar Ministerie had dan ook minstens vanaf 11 mei 2006 de disproportie moeten inzien en de kaviaar niet meer in beslag mogen houden totdat hij slecht werd.
3.3
Ook met de
derde griefkomt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat het tegen het strafvonnis ingestelde hoger beroep er niet toe heeft geleid dat [appellante] op onevenredige wijze in haar belangen is geschaad. Zij voert daartoe aan dat het hoger beroep het Openbaar Ministerie niet ontslaat van zijn verplichting om zorgvuldig en proportioneel te handelen. Ter onderbouwing van haar grief wijst [appellante] op de mogelijkheid die er was om de kaviaar te verkopen en het geld van de verkoop op een geconsigneerde rekening te plaatsen in afwachting van een einduitspraak. Voorts noemt zij de mogelijkheid die er was om de kaviaar te laten vertrekken naar Kazachstan dat bereid was om deze te ontvangen. [appellante] wijst tot slot op rechtspraak waaruit zou volgen dat ook zonder onrechtmatig handelen sprake kan zijn van aansprakelijkheid van de Staat voor onevenredige gevolgen van zijn wijze van handelen.
3.4
Met haar
vierde griefricht [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank in het (tussen)vonnis van 23 februari 2011 dat de tussen de last tot teruggave en de feitelijke teruggave verstreken termijn (13 september 2006 tot 12 oktober 2006) niet onredelijk lang was (zie hiervoor 2.3 sub -c-). Volgens [appellante] is vier werkdagen de redelijke termijn en moet ook niet op de periode pas vanaf 13 september 2006 gefixeerd worden, maar had het beslag al eerder opgeheven moeten worden.
3.5
De
vijfde griefis gericht tegen de beslissing en overwegingen van de rechtbank in voornoemd (tussen)vonnis aangaande het betoog van [appellante] dat de Staat niet als een goed bewaarder is opgetreden door de blikken kaviaar niet te keren (zie hiervoor onder 2.3 sub d). [appellante] voert daartoe aan dat zij aan het Openbaar Ministerie tot driemaal toe, namelijk bij brieven van 20 juni 2006, 22 juni 2006 en 14 augustus 2006, de uitdrukkelijke instructie heeft gegeven om de dozen kaviaar van tijd tot tijd te draaien en dat de Staat, in het bijzonder de kaviaardeskundige [H] , dit vereiste van keren ook zelf kende of behoorde te kennen. De Staat had een zorgplicht tot draaien bij een (normale) bewaring, te meer nu hij aan [appellante] de feitelijke macht over de kaviaar had onttrokken en [appellante] geen mogelijkheid had om zelf voor het behoud van de kaviaar te waken. In juli 2005 was de kaviaar van superieure kwaliteit. De bewaarder had als een goed bewaarder er voor te zorgen dat de kaviaar in goede staat bleef, desnoods door hem te verkopen als goede bewaring in het gedrang kwam, aldus [appellante] . Door deze zorgplicht te schenden is de Staat ook ten aanzien van de tweede zending kaviaar aansprakelijk. Het ligt op de weg van de Staat om te bewijzen dat hij alle maatregelen heeft genomen die nodig zijn om de kwaliteit van de kaviaar te waarborgen.
3.6
De
zesde griefricht zich tegen het oordeel van de rechtbank in voornoemd (tussen)vonnis – naar aanleiding van de onder 2.1 genoemde subsidiaire grondslag – dat de Staat niet heeft gehandeld met veronachtzaming van fundamentele vereisten (zie hiervoor onder 2.3 sub -e- en -f-). [appellante] voert daartoe aan dat het aanhouden van het beslag (in ieder geval) vanaf 11 mei 2006 disproportioneel was. Het legale karakter van de zendingen kaviaar was op 9 november 2005 vastgesteld door de CITES verantwoordelijke in Kazachstan. Door de tweede zending gedurende 17 maanden te blokkeren omwille van een niet precieze vergunning – terwijl duidelijk moest zijn dat een vergunning voor een grotere hoeveelheid geldig is voor een mindere hoeveelheid – schond de Staat de proportionaliteitsregel en de redelijkheid. Een aanvankelijk rechtmatig gelegd beslag wordt onrechtmatig bij het disproportioneel aanhouden ervan. De mogelijkheid om tegen verdere inbeslagname te ageren, neemt de disproportionele houding van het Openbaar Ministerie, dat zich zelf moet afvragen of het verder aanhouden van de kaviaar niet disproportioneel is, niet weg, aldus [appellante] . Voorts is het beslag op (ook) de tweede zending reeds van de aanvang af toegepast in strijd met de wet danwel met veronachtzaming van fundamentele vereisten doordat de Staat bleef vasthouden aan het beslag in plaats van mee te werken aan alternatieve oplossingen.
3.7
De eerste vijf grieven zien uitdrukkelijk op de overwegingen van de rechtbank aangaande de primaire grondslag van de vordering (zie 2.1) en betreffen beide zendingen. De zesde grief ziet weliswaar op overwegingen aangaande de subsidiaire grondslag, maar ziet eveneens op het voortduren en aanhouden van het beslag op de kaviaar en betreft de tweede zending. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.8
Het hof stelt het volgende voorop. Bij beschikkingen van 7 en 27 december 2005 heeft de rechtbank Haarlem op het klaagschrift ex art. 552a Sv van (onder meer) [appellante] geoordeeld dat de inbeslagname rechtmatig was en ook dat dit beslag op beide zendingen moest blijven voortduren. Het hof moet in deze zaak uitgaan van de juistheid (op dat moment) van deze beschikkingen. Vervolgens is bij strafvonnis van 11 mei 2006 weliswaar de teruggave van het beslag gelast, maar dit vonnis kreeg toen geen rechtskracht, omdat de Staat er hoger beroep tegen instelde. Daarom bleef de Staat na 11 mei 2006 bevoegd het beslag te laten voortduren. Pas bij het in kracht van gewijsde gaan van het strafvonnis op 6 februari 2007 ontstond voor de Staat de plicht op grond van het bevel uit het strafvonnis om het beslag te beëindigen. Inmiddels had de Staat dat al gedaan op 12 oktober 2006. Voorzover [appellante] op een eerder moment bezwaar had tegen het voortduren van het beslag, diende zij de procedure van artikel 552a Sv te volgen, hetgeen zij heeft gedaan. Het hof is in deze civiele zaak niet bevoegd te oordelen over het uitblijven van een last tot teruggave en moet in zoverre van de rechtmatigheid van het beslag en de strafrechtelijke beslissingen dienaangaande uitgaan. Voor zover [appellante] met de grieven anders betoogt, falen de grieven.
3.9
Het hof is wel bevoegd in een civiele zaak te oordelen over de wijze van bewaring van het beslagene, nu daarvoor geen bijzondere rechtsgang is opengesteld. Dat hierover ook (eerst) een kort geding had kunnen worden gevoerd, waarin (voorlopig) over de wijze van bewaring kon worden beslist zoals de Staat heeft aangevoerd, doet hieraan, wat daarvan ook zij, niet af. Over de wijze van bewaring overweegt het hof het volgende.
3.1
Omdat op de bewaarnemer de verplichting rust om de goederen terug te geven in de staat waarin hij deze heeft ontvangen en hij daartoe elke zorg moet betrachten die redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, moet hij de in beslaggenomen voorwerpen op behoorlijke wijze bewaren. In deze zaak betreft het een strafvorderlijk beslag, zodat voor de bewaring de betreffende bepalingen uit het wetboek van Strafvordering en de daarop gebaseerde regelingen gelden. Ingevolge artikel 117 lid 2 Sv kan het Openbaar Ministerie een machtiging tot vervreemding van inbeslaggenomen voorwerpen verlenen ten aanzien van voorwerpen die niet geschikt zijn voor opslag. Ingevolge artikel 117 lid 4 Sv rust het beslag vervolgens, indien het inbeslaggenomene om baat is verkocht, op de verkregen opbrengst. In artikel 10 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (hierna: BIV) is opgenomen dat (6°) aan bederf onderhevige voedingsmiddelen niet geschikt zijn voor opslag. Vast staat dat de in geding zijnde kaviaar “verse kaviaar” was, zijnde een voedingsmiddel dat aan bederf onderhevig is. De bewaarder was daarom niet verplicht de verse kaviaar zelf in beslag te houden, maar kon op grond van voornoemde bepalingen de kaviaar (doen) verkopen en het beslag laten voortduren op de opbrengst.
3.11
Onder omstandigheden kan het op grond van de zorgvuldigheidsplicht, ter voorkoming of beperking van schade aan de waar van de beslagene, vereist zijn dat de bewaarder (respectievelijk het Openbaar Ministerie) van voornoemde bevoegdheid gebruik maakt en het beslagene vervreemdt en het beslag doet voortduren op de opbrengst daarvan in plaats van op de waar zelf. Bij een oordeel over de vraag of zich dergelijke omstandigheden voordoen, moet in aanmerking worden genomen dat de bewaarder een zekere vrijheid heeft al dan niet van de hem gegeven bevoegdheid gebruik te maken. Ook met inachtneming van die vrijheid is het hof van oordeel dat dergelijke omstandigheden zich hier voordeden, vanwege het volgende.
-a- Het beslag was gelegd op verse Osetra- en Sevruga-kaviaar (steureieren), zijnde waar die bederfelijk is en waarvan de versheid (mede) haar waarde bepaalt. Het betrof een eetbaar product waaraan op het moment van inbeslagname en de periode daarna geen (bekende) gezondheidsrisico’s kleefden.
-b- De kaviaar was in 2005 gevangen. Dit is vermeld op de vergunningen in de code in vak 8 (“/2005/”). [appellante] zelf heeft steeds gezegd dat de kaviaar in mei/juni 2005 is gevangen, terwijl ook de data van de import (1 en 6 juli 2005) van ‘verse’ kaviaar daarvoor een aanwijzing vormen. De Staat heeft deze vangstdatum niet voldoende gemotiveerd betwist; het vermoeden van de heer [T] dat een deel van de partijen kaviaar in het najaar van 2004 is gevangen, is tegenover de vermelding op de vergunningen onvoldoende. Het hof gaat er daarom in dit geding vanuit dat de kaviaar in mei/juni 2005 is gevangen.
Ter zitting van 16 maart 2006 heeft de deskundige [U] in het bijzijn van het Openbaar Ministerie verklaard dat de kaviaar onder de juiste omstandigheden tot achttien maanden na vangst bewaard kan worden, doch met het risico dat de kwaliteit na twaalf maanden achteruit gaat. Volgens de heer [T] voornoemd ontstaan na ongeveer acht tot twaalf maanden zoutkristallen op de kaviaar.
Een en ander wijst er op dat de bewaarder een groot risico van waardeverlies neemt indien hij de kaviaar zelf onder zich blijft houden, zeker bij onder zich houden langer dan een jaar na de vangst.
-c- De kaviaar was in beslag genomen wegens mogelijke illegale vangst. Vanuit het CITES-bureau in Kazachstan heeft de heer K. Suleimenov bij brief van 9 november 2005 verklaard dat de exportvergunningen echt zijn en waren afgegeven in overeenstemming met de CITES-Conventie. Dit heeft hij op de terechtzitting van 27 april 2006 in de strafzaak als getuige deskundige bevestigd. De rechtbank overwoog op 11 mei 2006 dat zij geen aanleiding ziet te twijfelen aan de authenticiteit van de vergunningen, dat die niet als nietig kunnen worden beschouwd en dat voldoende melding wordt gemaakt van de informatie die (minimaal) moet worden gegeven. Over de onvolkomenheden ten aanzien van de verpakking overwoog de rechtbank in het strafvonnis van 11 mei 2006 dat deze (telkens) niet wijzen op fraude met illegale kaviaar. Een en ander vormt een sterke aanwijzing dat het om legaal gevangen kaviaar gaat, waarvan de handel (vergezeld van de juiste papieren) geoorloofd is. Gelet hierop hoefde het algemeen belang het Openbaar Ministerie niet langer dringend te weerhouden om de kaviaar door verkoop op de markt te laten zetten.
-d- Bij brief van 15 mei 2006 heeft de advocaat van [appellante] aan het Openbaar Ministerie geschreven dat de kaviaar die nu bijna één jaar oud is, best zo vlug mogelijk verkocht wordt en dat iedere week die er nu bijkomt er een te veel is.
Bij brief van 18 mei 2006 heeft de advocaat van [appellante] geschreven dat het onnodig is te herhalen dat de kwaliteit van de kaviaar iedere verdere dag verder achteruit gaat.
Bij brief van 22 mei 2006 heeft de Officier van Justitie aan de advocaat van [appellante] geschreven dat zij bereid is zich te beraden over het voorstel om de partijen kaviaar te laten verkopen en de opbrengst te storten op rekening van justitie in afwachting van een definitieve beslissing omtrent het beslag; dit beraad zal minimaal twee weken duren.
Bij brief van 23 mei 2006 heeft de advocaat van [appellante] aan de Officier van Justitie geschreven, verwijzend naar een telefoongesprek van 22 mei 2006, dat herhaaldelijk is voorgesteld om de kaviaar vrij te geven teneinde te vermijden dat er onherroepelijke schade zou intreden; dat hoe langer de kaviaar bewaard wordt, hoe meer de kwaliteit ervan vermindert; dat hij kan zien of zijn cliënten bereid zijn om de kaviaar te verkopen en het geld daarvan op een gemeenschappelijke rekening te plaatsen (veel afhangend van de realiseerbaarheid en de wensen van het Openbaar Ministerie daaromtrent).
Bij brief van 8 juni 2006 heeft de advocaat van [appellante] geschreven dat in het laatste gesprek beloofd was om een beslissing te nemen uiterlijk 7 juni en verzocht om een beslissing uiterlijk op 9 juni 2006. Op die datum is geen beslissing gekomen.
3.11
Gelet op voornoemde omstandigheden tezamen acht het hof het in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamde om het beslag na 9 juni 2006 op de kaviaar zelf te laten voortduren. Teneinde te voorkomen dat de verse kaviaar verder zou verouderen met het (toen bekende) risico van waardevermindering, had de bewaarder van de bevoegdheid uit het BIV gebruik moeten maken door de kaviaar te (laten) verkopen en enkel de opbrengst onder zich te houden. De grieven, die hierop (mede) zien, slagen in zoverre.
Het voorgaande betekent dat de kaviaar van de eerste en van de tweede zending (primair) op 9 juni 2006, ongeveer (ruim) één jaar na de vangst, voor verkoop vrijgegeven had moeten worden. Het beslag moest daarna voortduren op de opbrengst totdat het beslag werd opgeheven.
3.12
Aangaande het keren van de kaviaar (waar de vijfde grief op ziet), overweegt het hof het volgende. De Staat heeft betwist dat de kaviaar iedere maand gekeerd had moeten worden. Hij voert aan dat dit hooguit tijdens het conserveren moet, in de eerste maand na de vangst (dus vóór het beslag). Het hof merkt op dat [appellante] pas bij brieven van 22 juni 2006 en later de uitdrukkelijke instructie heeft gegeven om de kaviaar te keren. Bovendien heeft zij in dit geding aangevoerd dat de kaviaar ten tijde van het strafvonnis van 11 mei 2006 nog goed voor de verkoop was. Nu het hof hiervoor reeds heeft overwogen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de kaviaar na 9 juni 2006 (tot 12 oktober 2006) onder zich te blijven houden en de dientengevolge geleden schade moet vergoeden, is er onvoldoende belang bij beantwoording van de vraag of de Staat verplicht was de kaviaar te keren. Uitgangspunt voor de schadeberekening op basis van de primaire grondslag zal zijn dat de Staat op 9 juni 2006 de ruim één jaar oude kaviaar had moeten verkopen en het beslag op de opbrengst had moeten doen voortduren. De vijfde grief behoeft daarom geen (verdere) bespreking.
3.13
Nu het hof hiervoor ten aanzien van beide zendingen reeds heeft geoordeeld dat het ongewijzigd aanhouden van het beslag op de kaviaar, in die zin dat de kaviaar niet werd verkocht, voor de periode vanaf 9 juni 2006 tot 12 oktober 2006 onrechtmatig was, heeft de primaire grondslag doel getroffen en hoeft het (disproportioneel) lang aanhouden van het beslag niet opnieuw te worden beoordeeld in het kader van de zesde grief.
3.14
Het standpunt van [appellante] , verwoord in haar zesde grief, dat het beslag op (ook) de tweede zending reeds van de aanvang af is toegepast in strijd met de wet danwel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, volgt het hof niet. Bij beschikkingen van 7 en 27 december 2005 heeft de rechtbank Haarlem immers op het klaagschrift ex art. 552a Sv van (onder meer) [appellante] geoordeeld dat de inbeslagname rechtmatig was en ook dat dit beslag op beide zendingen moest blijven voortduren. Zoals hiervoor reeds overwogen, hoefde het Openbaar Ministerie de kaviaar niet eerder dan op 9 juni 2006 vrij te geven voor verkoop en derhalve op die wijze mee te werken aan een van de door [appellante] voorgestelde alternatieven.
4. Alvorens de grieven verder te bespreken, merkt het hof hier op dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat ten aanzien van feit 1 (de eerste zending) is voldaan aan het gebleken-onschuld-criterium. Dit betekent dat subsidiair (voorzover de schade niet al vergoed wordt op basis van de primaire grondslag) de Staat gehouden is tot schadevergoeding, omdat de inbeslagneming (achteraf gezien) van de aanvang af onrechtmatig is geweest en [appellante] voor wat betreft die eerste zending dus financieel gebracht zal moeten worden in de situatie die zou hebben bestaan indien de inbeslagneming op 1 juli 2005 niet zou hebben plaatsgevonden. Nu de onrechtmatigheid van de aanvang af reeds vaststaat vanwege het gebleken-onschuld-criterium heeft [appellante] ten aanzien van de eerste zending geen belang bij een afzonderlijke beoordeling van de vraag of het beslag van de aanvang af onrechtmatig was vanwege veronachtzaming van fundamentele vereisten.
5.1
Met de
zevende griefkomt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van feit 2 (de tweede zending) niet is voldaan aan het gebleken-onschuld-criterium (zie hiervoor onder 2.3 sub -i-). Volgens [appellante] is zij wel onschuldig, nu zij wegens verschoonbare dwaling niet strafbaar was en zij werd “vrijgesproken van alle rechtsvervolging”. [appellante] wijst er voorts op dat de strafrechter heeft overwogen dat het aanvragen van een nieuwe vergunning wettelijk niet was voorgeschreven. De inbeslagneming van de tweede zending vond volgens [appellante] geen rechtvaardiging in de veroordeling van de leverancier/medeverdachte [A] , omdat (alleen) [appellante] eigenares van de kaviaar was.
5.2
Deze grief is ongegrond. Ten aanzien van feit 2 staat vast dat [appellante] medepleger was van het invoeren van kaviaar zonder vergunning. Zij was dus niet onschuldig. Dat zij niet strafbaar was omdat zij dwaalde, maakt niet dat (achteraf) van haar onschuld of van het ongefundeerd zijn van de verdenking is gebleken. De overweging in het strafvonnis dat het aanvragen van een nieuwe vergunning wettelijk niet is voorgeschreven, maakt dit niet anders. Dit betekende slechts dat [appellante] er niet op bedacht hoefde te zijn dat door haar mededader onverplicht een nieuwe exportvergunning was aangevraagd waardoor de importvergunning voor de kaviaar niet (meer) geldig was. Dat doet niet af aan het medeplegen van invoeren zonder (geldige) vergunning.
6.1
Ter onderbouwing van haar beroep tegen het (tussen)vonnis van 7 september 2011, heeft [appellante] aangevoerd (ongenummerde
grief) dat een pleidooi nuttig en efficiënt zou zijn geweest, omdat zij dan de nodige uitleg en toelichting had kunnen geven omtrent de schade-eis.
6.2
Deze grief treft geen doel. [appellante] heeft in hoger beroep (alsnog) alles kunnen aanvoeren en haar zaak kunnen bepleiten, zodat zij thans in de gelegenheid is geweest om de nodige uitleg en toelichting te geven.
7.1
Met haar (ongenummerde) grief tegen het (tussen)vonnis van 28 december 2011 heeft [appellante] aangevoerd dat de rechtbank heeft overwogen dat haar stukken niet voldeden. Zij overlegt in hoger beroep alsnog de destijds door de rechtbank gevraagde schaderapporten en andere stukken (schaderapporten van de Duitse registeraccountant [MH] en onder meer een rapport van 16 april 2013 met betrekking tot de eerste zending en een van 18 september 2013 met betrekking tot de tweede zending).
7.2
Met deze grief heeft [appellante] het tussenvonnis niet inhoudelijk bestreden. Volgens [appellante] herstelt zij in hoger beroep het door de rechtbank genoemde verzuim. Deze grief behoeft daarom geen afzonderlijke behandeling.
Tussenconclusie
8. Uit het voorgaande volgt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld (primair) door niet over te gaan tot verkoop van
beidezendingen kaviaar doch het beslag op de kaviaar zelf te laten voortduren in de periode van 9 juni 2006 tot 12 oktober 2006 en (subsidiair) door de
eerstezending kaviaar in beslag te nemen vanaf 1 juli 2005 tot 12 oktober 2006.
9. Voornoemde conclusie brengt het volgende met zich:
Primairmoet de Staat ten aanzien van beide zendingen de schade vergoeden die [appellante] heeft geleden doordat de zendingen niet op (of kort na) 9 juni 2006 zijn verkocht, maar pas op (of kort na) 12 oktober 2006. [appellante] moet financieel in de situatie worden gebracht die zou hebben bestaan indien de kaviaar in juni 2006 zou zijn verkocht, het beslag op de opbrengst zou hebben voortgeduurd en [appellante] deze opbrengst bij de opheffing van het beslag (op 13 september 2006) zou hebben ontvangen.
Subsidiair, voor zover de schade aan de eerste zending niet reeds (geheel) is vergoed onder de primaire vordering, moet de Staat ten aanzien van de eerste zending de schade vergoeden die [appellante] heeft geleden doordat zij deze zending niet reeds na de invoer op 1 juli 2005 kon verkopen. [appellante] moet financieel in de situatie worden gebracht die zou hebben bestaan indien de inbeslagneming van de eerste zending in het geheel niet zou hebben plaatsgevonden.
schade
10.1
De
laatste griefvan [appellante] (in de memorie van grieven aangeduid als grief acht) richt zich tegen de schadebegroting door de rechtbank in het (eind)vonnis en de beslissing om ex aequo et bono € 10.000,- toe te kennen. [appellante] heeft hiertoe aangevoerd dat zij zowel geleden verlies heeft (waardevermindering van de kaviaar) als winstderving (winst die ontgaan is door niet tijdige levering) en dat daarenboven ook procedurekosten en renten (betaalde rente aan de Commerzbank en wettelijke rente ingaande op 11 mei 2006) moeten worden vergoed. Er kan volgens [appellante] geen sprake zijn van vermindering van de vergoedingsplicht, nu zij niet heeft nagelaten om de schade te beperken. Voorts heeft [appellante] aangevoerd dat zij kosten heeft moeten maken om de kaviaar eind 2006 en in 2007 aan de man te brengen. In de memorie van grieven heeft zij de concrete schadebedragen berekend op (in totaal) € 2.623.559,77, vermeerderd met rente vanaf 11 mei 2006 en met de proceskosten. Zij heeft haar schadebegroting in hoger beroep onder meer onderbouwd met rapportages van de Duitse registeraccountant [MH] , opgemaakt op 16 april 2013 voor de eerste zending en op 18 september 2013 voor de tweede zending (hierna genoemd: rapportage van [MH] ).
10.2
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd en de schadebegroting van de rechtbank onderschreven. In zijn verweer speelt een relevante rol dat in 2006 voor kaviaar een prijsstijging van 25‑40% heeft plaatsgevonden ten opzichte van 2005 als gevolg van de jaarlijks krimpende steurpopulatie. Daarvan kon [appellante] volgens de Staat in oktober 2006 profiteren, hetgeen zij niet gedaan zou hebben als zij de kaviaar al in juli 2005 zou hebben verkocht.
10.3
Als onvoldoende (gemotiveerd) betwist staat vast dat [appellante] de kaviaar in 2005 had ingekocht voor € 1.100,60 per kg voor de Osetra-kaviaar en € 995,60 per kg voor de Sevruga-kaviaar en dat zij inclusief 7% invoerrechten € 1.177,64 per kg voor de Osetra-kaviaar en € 1.065,29 per kg voor de Sevruga-kaviaar had betaald.
11.1
Het hof zal de schade aan de kaviaar begroten aan de hand van A) de redelijkerwijs daadwerkelijk na de vrijgave van het beslag gerealiseerde verkoopprijzen en B) de verkoopprijzen die redelijkerwijs gerealiseerd hadden kunnen zijn wanneer [appellante] de kaviaar in juni 2006 (primair, beide zendingen) danwel juli 2005 (subsidiair, eerste zending) had kunnen verkopen. Het verschil tussen A) en B) is de aan de kaviaar geleden schade.
11.2
Deze wijze van berekening betekent dat het hof, behalve met de “supplementaire kosten” zoals hierna onder 19 aangegeven, geen rekening houdt met kosten, omdat die zowel in 2005 gemaakt zouden zijn alsook in 2006. Waar cijfers niet nauwkeurig kunnen worden vastgesteld, zullen zij worden geschat.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat deze zaak de volgende in beslaggenomen hoeveelheden betrof:
in de eerste zending (1 juli 2005):
386,1 kg Osetra-kaviaar onder vergunning E1968/05 (00KZ000605),
63,6 kg Osetra-kaviaar onder vergunning E1969/05 (00KZ000606),
137,64 kg Sevruga-kaviaar onder vergunning E1971/05 (00KZ000608) en
in de tweede zending (van 6 juli 2005):
1.017,86 kg Sevruga-kaviaar onder vergunning E4794/05 (00KZ000616).
aantal te verkopen kilo’s
13.1
De Staat heeft de schadebegroting van [appellante] onder meer betwist door erop te wijzen dat er blijkens de door [appellante] ter onderbouwing van haar schade overgelegde stukken, in/na oktober 2006 in totaal 53,319 kilo’s (dat is 3,32% van de totale hoeveelheid kaviaar) zijn afgeboekt terwijl [appellante] ook zonder het beslag met dergelijke afboekingen zou zijn geconfronteerd. [appellante] heeft voor dit deel van de schade geen (nadere) onderbouwing gegeven. Het hof overweegt dienaangaande dat, nu ook de directeur van [appellante] heeft aangegeven dat in de kaviaarbranche rekening wordt gehouden met een verwerkingsverlies van (ongeveer) 3%, er vanuit moet worden gegaan dat er altijd verwerkingsverlies plaatsvindt, ook indien de kaviaar tijdig zou zijn verkocht of indien er geen beslag zou hebben plaatsgevonden. Een verwerkingsverlies van ongeveer 3% betekent dat ongeveer 50 kg kaviaar verloren zou zijn gegaan bij het verwerken. Gelet op het marginale verschil in verwacht en gerealiseerd verwerkingsverlies, is in zoverre geen schade geleden.
13.2
De Staat heeft voorts ter betwisting van de schade aangevoerd dat [appellante] 4,061 kg kaviaar gratis heeft weggegeven, zonder aan te geven waarom, zodat dit niet als schade aangemerkt kan worden. [appellante] heeft hiervoor geen (nadere) onderbouwing gegeven. Met de Staat is het hof van oordeel dat de Staat niet kan worden verplicht om gratis weggegeven kaviaar te vergoeden, nu niet is gesteld dat dit nodig was om schade te beperken, noch dat deze kaviaar niet zou zijn weggegeven zonder (voortdurend) beslag. Het hof gaat er daarom van uit dat in oktober 2006 net zoveel kaviaar is weggegeven als zou zijn gebeurd zonder het (voortduren van het) beslag.
13.3
Gelet op het voorgaande, houdt het hof het er op dat (conform de berekening van de Staat in de memorie van antwoord nr. 3.14) [appellante] zowel in juli 2005 als in juni 2006 – dus met het (voortdurend) beslag weggedacht – zou hebben kunnen en willen verkopen:
uit de eerste zending:
(366,645 en 59,671 = samen:) 426,316 kg Osetra-kaviaar en
122,531 kg Sevruga-kaviaar en
uit de tweede zending:
999,173 kg Sevruga-kaviaar.
Ter zake van het meerdere is geen schade geleden.
verkochte kilo’s met de gerealiseerde verkoopprijzen
14.1
[appellante] heeft, onderbouwd met de rapportage van [MH] , aangevoerd dat er hoeveelheden kaviaar moesten worden vernietigd, te weten:
uit de eerste zending:
3,429 en 26,345 (samen 29,774 kg) Osetra-kaviaar en
13,406 kg Sevruga-kaviaar en
uit de tweede zending:
3,124 kg Sevruga-kaviaar
14.2
De Staat heeft betwist dat geretourneerde kaviaar is vernietigd. Hij voert daartoe aan dat ook deze kaviaar is verkocht omdat de geretourneerde kaviaar is teruggeboekt als ‘Zugang’, waarna het resterende bestand kaviaar met het betreffende aantal kilo’s toeneemt, terwijl de inventarislijsten wel op nul uitkomen.
14.3
Het hof volgt de Staat daarin niet. [MH] heeft niet alleen gerapporteerd dat hoeveelheden kaviaar als te vernietigen goederen zijn aangemerkt, maar ook dat deze vernietigde goederen als uitgaande goederen zijn geboekt. Wanneer vernietigde goederen als uitgaand worden geboekt, neemt het resterende aantal kilo’s weer af, terwijl de kaviaar wel is vernietigd. Dat betekent dat de inventarislijst op nul kan uitkomen, zonder dat de kaviaar opnieuw is verkocht. Gelet hierop en mede gelet op de onder 1.11 en 1.12 genoemde bevindingen van [T] en [U] die de kaviaar op 12 oktober 2006 hebben onderzocht en aangeven dat een gedeelte “erbarmelijk” was, gaat het hof er vanuit dat 29,774 kg Osetra-kaviaar en 13,406 plus 3,124 kg Sevruga-kaviaar moesten worden vernietigd en dat er dus in zoverre minder is verkocht dan zonder (voortdurend) beslag verkocht zou zijn. Daardoor is schade geleden.
14.4
Dat
naastde in de rapportage van [MH] aangegeven vernietigde partijen nog twee dozen Sevruga-kaviaar en twee dozen Osetra-kaviaar verloren zijn gegaan (in totaal 4,6 kg), heeft [appellante] , mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Staat, onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat er daarom vanuit dat deze dozen zijn inbegrepen in het vernietigde materiaal.
14.5
Een en ander maakt dat het hof tot uitgangspunt neemt dat [appellante] daadwerkelijk heeft verkocht:
Uit de eerste zending:
(426,316 – 29,774 = ) 396,542 kg Osetra-kaviaar en
(122,531 – 13,406 =) 109,125 kg Sevruga-kaviaar en
uit de tweede zending:
(999,173 – 3,124 kg =) 996,049 kg Sevruga-kaviaar.
Gerealiseerde verkoopprijs
15.1
[appellante] heeft over de kaviaar die zij wel kon verkopen gesteld, onderbouwd met de rapportage van [MH] , dat zij de Osetra-kaviaar heeft verkocht voor gemiddeld € 1.871,- en de Sevruga-kaviaar uit de eerste zending voor gemiddeld € 1.692,- en uit de tweede zending: een partij van 544,03 kg aan Black Pearl Caviar voor € 760,- per kg en voor het overige voor gemiddeld € 1.606,-. De Staat heeft dit betwist door er op te wijzen dat [appellante] blijkens de overgelegde facturen uit haar verkoopadministratie de Osetra-kaviaar heeft verkocht voor gemiddeld € 1.865,98 (partij E1968/05) en € 1.857,73 (partij E1969/05) en de Sevruga-kaviaar voor gemiddeld € 1.648,97 (eerste zending) en € 1.655,01 (tweede zending).
15.2
Ten aanzien van de Osetra-kaviaar overweegt het hof als volgt.
Gelet op het feit dat er slechts een gering verschil is in hetgeen partijen aan bedragen noemen voor de Osetra-kaviaar, waarbij mede heeft te gelden dat niet duidelijk is dat de overgelegde facturen waarop de Staat zich baseert geheel compleet zijn (en daarmee voldoende concludent), terwijl de registeraccountant [MH] zijn conclusie op de gehele boekhouding baseert, schat het hof de gemiddelde gerealiseerde verkoopprijs voor de Osetra-kaviaar op € 1.871,- per verkochte kg, conform het standpunt van [appellante] .
15.3
Ten aanzien van de Sevruga-kaviaar overweegt het hof als volgt:
Niet in geschil is dat 544,03 kg aan Black Pearl Caviar is verkocht voor € 760,- per kg. Voor de overige kilo’s is de gemiddelde verkoopprijs in geschil.
[appellante] heeft niet onderbouwd waarom de Sevruga-kaviaar uit de hele eerste zending € 86,- per kg minder opbracht dan Sevruga-kaviaar uit de tweede zending; zij heeft wel aangegeven dat het om dezelfde (soort) Sevruga-kaviaar gaat. Het hof kan tegenover hetgeen de Staat heeft aangevoerd, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, dit prijsverschil niet volgen. De door de Staat genoemde, op verkoopfacturen gebaseerde, gemiddelde prijzen liggen voor beide zendingen wel dicht bij elkaar, zodat het hof die tot uitgangspunt bij de begroting van de schade zal nemen. Het hof stelt daarom de gemiddelde gerealiseerde verkoopprijs voor de ‘overige kilo’s’ Sevruga-kaviaar (schattenderwijs) op € 1.653,- per kg.
15.4
De Staat heeft aangevoerd dat het hof voor de schadeberekening niet moet uitgaan van gemiddelde prijzen, maar van mediaanprijzen. [appellante] , die in het kader van de op haar rustende schadebeperkingsplicht gehouden was om alle kaviaar voor een zo hoog mogelijke prijs te verkopen, heeft volgens de Staat ten onrechte enkele keren (soms grote) hoeveelheden kaviaar voor een (aanzienlijk) lagere prijs verkocht dan de gemiddelde prijs. Het hof volgt de Staat hierin niet. Uit de verklaringen van voornoemde [T] en [U] die de kaviaar op 12 oktober 2006 hebben gezien, blijkt dat de veroudering van de kaviaar niet gelijkmatig over alle kaviaar heeft plaatsgevonden. Waar sommige korrels nog goed waren, waren andere te zacht geworden voor verse handel; waar het zoutgehalte soms
ietste hoog was, was het elders
veelte hoog. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof, dat het feit dat sommige kaviaar voor veel hogere prijzen is verkocht dan andere kaviaar, niet betekent dat er kaviaar onnodig voor lage prijzen is verkocht. Het hof heeft geen aanwijzingen gekregen dat de lagere prijzen niet reële maximale prijzen waren in het licht van de ouderdom en kwaliteit van de kaviaar of dat [appellante] zonder noodzaak tot verkoop tegen lagere prijzen heeft besloten. Dat kaviaar soms voor hogere prijzen (dan de gemiddelde prijs) is herverkocht, betekent niet dat redelijkerwijs van [appellante] kon worden verlangd dat zij die hogere prijzen steeds voor alle kaviaar in rekening bracht.
Daarom zal het hof niet uitgaan van de mediaanprijzen, maar uitgaan van de gemiddelde verkoopprijzen, zonder uitsluiting van uitschieters (naar boven of) naar beneden.
15.5
Op grond van het voorgaande gaat het hof ervan uit, dat [appellante] met de verkoop van de inbeslaggenomen partijen (in/vanaf oktober 2006) heeft gerealiseerd:
uit de eerste zending: € 922.313,71, namelijk:
396,542 kg x € 1.871,- = € 741.930,08 voor Osetra-kaviaar +
109,125 kg x € 1.653,- = € 180.383,63 voor Sevruga-kaviaar en
uit de tweede zending: € 1.160.409,10, namelijk:
544,3 kg x € 760,- = € 413.668,- +
(996,049-544,3 kg =) 451,749 kg x € 1.653,- = € 746.741,10 voor Sevruga-kaviaar.
16. [appellante] heeft gesteld dat de creditnota’s die zij heeft moeten uitschrijven als schadeposten moeten worden opgevoerd. De Staat heeft dit betwist. Het hof overweegt dat, nu het hof voor de schadeberekening niet de vernietigde kilo’s meerekent, de creditnota’s voor geretourneerde partijen niet als afzonderlijke schade voor vergoeding in aanmerking komen. De voor verkoop bestemde kaviaar is immers ofwel vernietigd, ofwel (alsnog) verkocht en slechts de verkochte partijen zijn bij de berekening van de gerealiseerde verkoopprijs meegerekend.
redelijkerwijs te verwachten verkoopprijzen in juni 2006 en in juli 2005
17.1
[appellante] heeft, onderbouwd met de rapportage van [MH] , aangevoerd dat zij in/vanaf oktober 2006 niet-verouderde, verse Osetra-kaviaar had kunnen verkopen voor € 2.520,- per kg en niet-verouderde, verse Sevruga-kaviaar voor € 2.560,- per kg. Zij heeft dit nader onderbouwd met het standpunt (onder meer weergegeven in een verklaring van 6 mei 2015 van haar directeur) dat de prijs van Iraanse kaviaar kan worden gebruikt als uitgangspunt voor de prijs van kaviaar uit Kazachstan. Dienaangaande overweegt het hof het volgende.
17.2
Tussen partijen is niet in geschil dat in 2005 en 2006 de prijzen van kaviaar, zowel Iraanse kaviaar als Kazachstaanse kaviaar, met 25-40% per jaar omhoog gingen. [appellante] heeft gesteld dat de prijsstijging van 40% de wilde en verse kaviaar betrof en die van 25% de -verouderde- kaviaar zoals de kaviaar van [appellante] . De prijsstijging betekent dat in juli 2005 en mogelijk ook in juni 2006, niet dezelfde opbrengst had kunnen worden gerealiseerd als in oktober 2006, want de prijzen waren toen nog niet door de prijsstijging gestegen tot het niveau van het najaar 2006.
17.3
De Staat heeft gemotiveerd betwist dat Iraanse kaviaar evenveel opbracht als kaviaar uit Kazachstan. Het hof kan daarom niet zonder meer van de stelling van [appellante] uitgaan dat de prijs van Iraanse kaviaar kan worden gebruikt voor de berekening van de schade.
17.4
De Staat heeft voorts de onder 17.1 genoemde prijzen betwist door aan te voeren dat [appellante] in dezelfde periode – niet beslagen – Kazachstaanse Beluga-kaviaar heeft verkocht voor (gemiddeld) € 2.421,81 per kg, terwijl Beluga-kaviaar duurder is dan Osetra- en dan Sevruga-kaviaar. Ook gelet op deze gemotiveerde betwisting van de Staat, kan het hof niet zonder meer aannemen dat de door [appellante] genoemde verwachte prijzen van Osetra- en Sevruga-kaviaar juist zijn.
17.5
Het hof volgt de Staat vooralsnog echter ook niet in diens prijsverhoudingen en berekening van de schade zoals gemaakt bij memorie van antwoord en mondeling uiteengezet bij pleidooi. Deze zouden immers tot de conclusie moeten leiden dat [appellante] verse Osetra-kaviaar die ruim 15 maanden onder beslag was opgeslagen, heeft verkocht voor een hogere prijs dan de prijs die [appellante] in 2006 kreeg voor haar niet beslagen superieure, verse Beluga-kaviaar (memorie van antwoord nr. 3.41). Dit lijkt tegenstrijdig aan het standpunt van de Staat dat Osetra-kaviaar goedkoper is dan Beluga-kaviaar en het lijkt ook niet verenigbaar met de bevindingen van [T] en [U] voornoemd (hiervoor onder 1.11 en 1.12) die een waardevermindering van de in beslag genomen kaviaar constateerden.
17.6
De Staat heeft aangevoerd dat indien het hof zijn prijsverhoudingen niet tot uitgangspunt neemt, [appellante] niet meer in de gelegenheid moet worden gesteld om haar schade te onderbouwen, nu zij niet inzichtelijk heeft gemaakt wat reële prijzen voor Kazachstaanse kaviaar in 2005 zijn en onjuiste informatie heeft gegeven. Het hof overweegt dienaangaande dat [appellante] haar schade gemotiveerd heeft gesteld en in hoger beroep onderbouwd heeft met (onder meer) de rapportage van [MH] . Dat de Staat de schade gemotiveerd heeft betwist en het hof [appellante] op onderdelen niet volgt, leidt niet tot het oordeel dat de zaak thans zonder verdere, deugdelijke schadevaststelling kan worden beëindigd.
17.7
Het hof ziet in het verloop van het geding en de aard van de betwiste stellingen aanleiding één of drie deskundigen(n) te benoemen, teneinde te vragen in een onafhankelijke rapportage aan te geven:
- wat bij verkoop in juni 2006 de redelijkerwijs te verwachten opbrengst zou zijn geweest van 426,316 kg van de door [appellante] ingevoerde, op 1 juli 2005 in beslaggenomen, Osetra-kaviaar, van 122,531 kg van de door [appellante] ingevoerde, op 1 juli 2005 inbeslaggenomen, Sevruga-kaviaar en van 999,173 kg van de door [appellante] ingevoerde, op 6 juli 2005 inbeslaggenomen, Sevruga-kaviaar;
en
- wat bij verkoop in juli 2005 de redelijkerwijs te verwachten opbrengst zou zijn geweest van 426,316 kg van de door [appellante] ingevoerde Osetra-kaviaar en van 122,531 kg van de door [appellante] ingevoerde Sevruga-kaviaar,
waarbij de deskundige ervan uit kan gaan dat de kaviaar uit Kazachstan afkomstig was, in mei/juni 2005 was gevangen, door [appellante] was ingekocht voor de onder 10.3 genoemde prijzen, tijdens het beslag was opgeslagen bij een constante temperatuur van 2° Celsius, tijdens het beslag niet werd gekeerd en medio mei 2006 nog geschikt was voor verkoop.
17.8
Gelet op het feit dat de bewijslast ter zake van de schade op [appellante] rust, ligt het in de rede dat het voorschot voor de kosten van de deskundige(n) ten laste van [appellante] wordt gebracht.
17.9
Het hof zal een comparitie van partijen gelasten teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het aantal (één of drie) en de perso(o)n(en) van de te benoemen deskundigen, de hen te stellen vragen en de omvang van het betalen voorschot. Het hof verzoekt partijen om voorafgaand aan de zitting met elkaar en (bij voorkeur gezamenlijk) met eventueel te benoemen deskundigen in overleg te treden teneinde te bezien of partijen samen met één voorstel kunnen komen en of de door hen gewenste deskundige(n) in staat en bereid is/zijn een (gezamenlijk) rapport uit te brengen en zo ja, tegen welke kosten.
overige schadeposten
18.1
Aan de verdachte wiens strafzaak is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel wordt op grond van artikel 591a Sv een vergoeding toegekend voor zijn (ten behoeve van het onderzoek en de behandeling van de zaak gemaakte) reis- en verblijfkosten, voor de schade die hij tengevolge van tijdverzuim door het onderzoek en de behandeling van de zaak ter terechtzitting heeft geleden en voor de kosten van zijn raadsman. Zoals hiervoor onder 1.15 aangegeven heeft [appellante] in de 591/591a-verzoekschriftprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht tot een bedrag van € 172.011,62. De rechtbank Haarlem heeft vervolgens bij beschikking van 3 juli 2008 de door [appellante] gemaakte redelijke kosten van het voorbereiden en het bijwonen van de behandelingen ter terechtzitting van de strafzaak, van de klaagschriften ex art. 552a Sv, van de voor het bijwonen van de behandelingen gemaakte reistijd en van het opstellen van de correspondentie, klaagschrift en pleitnota begroot en toegekend. In deze civiele procedure worden de strafrechtelijke kosten niet opnieuw begroot. In zoverre wordt de schadevordering afgewezen.
18.2
Het voorgaande geldt niet voor de kosten die [appellante] heeft gemaakt met het oog op de wijze van (verdere) bewaring. Er is geen bijzondere strafvorderlijke procedure die voorziet in de vergoeding van kosten om het beslag op juiste wijze te (doen) handhaven. In dit geding zal het hof de (extra) kosten die in verband met de mogelijke verkoop van de kaviaar als gevolg van de inbeslagname moesten worden gemaakt door telefoongesprekken en het opstellen van brieven hiervoor genoemd onder 3.11 d- en daarna, en de (reis-, verblijfs-, en bijstands)kosten die zijn gemaakt rechtstreeks in verband met het vrijkomen na beslag van de kaviaar op en rond 12 oktober 2006, begroten. De kosten die betrekking hebben op het her-labelen van de kaviaar en op de correspondentie en besprekingen tijdens de strafprocedure komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze niet zien op de wijze van bewaring van het beslag en de beëindiging ervan en voorts omdat het de verkoper [A] was aan te rekenen dat er onjuist was gelabeld.
18.3
Aan de hand van de stukken kan de hiervoor bedoelde begroting niet exact worden gemaakt, nu een deel van de kosten (in het bijzonder de reis-, hotel- en besprekingskosten) tevens geacht moeten worden te zijn gemaakt in verband met (onderzoek en voorbereiding voor) de beklagprocedure, waarvoor reeds een vergoeding is toegekend.
18.4
Gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden en de kostenposten, acht het hof de kosten in redelijkheid te begroten op € 2.000,-.
19.1
Voorts heeft [appellante] aangevoerd dat zij “supplementaire kosten” heeft doordat zij klanten heeft moeten benaderen en wijzen op de ouderdom en kwaliteit van de kaviaar, door vernietiging van de kaviaar en door pasteuriseren en zeer voorzichtig selecteren e.d. bij het verwerken van de kaviaar. Deze kosten zijn volgens [appellante] niet exact te begroten, maar ex aequo et bono op € 5.000,- te stellen.
19.2
De Staat heeft zich hiertegen verweerd door aan te voeren dat [appellante] deze kosten ook zonder het beslag zou hebben moeten maken.
19.3
Het hof verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van het hof moet er in beginsel (behoudens als het tegendeel voldoende onderbouwd naar voren komt, hetgeen niet is gebeurd) vanuit worden gegaan dat bederfelijke goederen die langere tijd in een opslag hebben gelegen, moeilijker verkocht worden dan het versere product. Voorts staat vast dat er kaviaar geretourneerd is, waarvan aangenomen kan worden dat dit (in elk geval gedeeltelijk) gebeurd is vanwege de veroudering ten gevolge van het te langdurige beslag. Daarnaast blijkt uit de rapporten van 19 oktober 2006 van [U] en [T] (hiervoor genoemd onder 1.10 en 1.11) dat een deel van de kaviaar door de lange opslag niet meer goed was, zodat aannemelijk is dat (extra) handelingen moesten worden verricht om verouderde, slechte kaviaar van de goede kaviaar te scheiden, of te pasteuriseren.
19.4
Nu de kosten van deze extra werkzaamheden niet nauwkeurig kunnen worden vastgesteld, zal het hof deze schatten. Gelet op de aard en omvang van de partijen inbeslaggenomen kaviaar, schat het hof de extra kosten op in totaal € 5.000,-, conform de vordering van [appellante] .
slot
20.1
In afwachting van het deskundigenrapport zal iedere verdere beslissing, waaronder een beslissing over de gevorderde interesten, worden aangehouden.
20.2
De comparitie van partijen zal, naast voor de onder 17 genoemde uitlatingen, tevens worden benut om te bezien of en in hoeverre in dit stadium van het geding (geheel of voor een of meer nog openliggende geschilpunten) een schikking kan worden bereikt.
provisionele vordering
21.1
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellante] (bij wijze van voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv) verzocht om ingeval de schadebegroting getoetst moet worden en dus geen eindarrest wordt gewezen, de Staat bij tussenarrest te veroordelen om aan [appellante] een provisionele schadevergoeding te betalen van minstens € 500.000,-.
21.2
Het hof overweegt dienaangaande dat het, gelet op het tussen partijen in de bodemzaak gevoerde debat over de hoogte van de schade, thans nog niet met voldoende zekerheid kan oordelen dat de Staat tot vergoeding van (substantieel) méér schade dan door de rechtbank in het bestreden vonnis toegewezen, verplicht zal worden. Dit hangt immers in hoge mate af van de tussen partijen betwiste en thans door deskundigen aan te geven (te veronderstellen) waarde van de kaviaar in juli 2005 / juni 2006. Voor zover door vorenstaande overwegingen in dit arrest enige schadevergoeding in hoger beroep voor toewijzing gereed ligt, merkt het hof op dat het door de rechtbank gewezen vonnis (met een toegewezen bedrag van € 10.000,-) uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, zodat [appellante] desnodig dat vonnis kan executeren ter verkrijging van een geldbedrag van € 10.000,-. Daarnaast zijn onvoldoende omstandigheden naar voren gekomen voor het oordeel dat van [appellante] niet kan worden gevergd dat zij de afloop van de bodemzaak afwacht voordat zij (verdere) schadevergoeding ontvangt.
21.3
Het voorgaande brengt met zich dat het hof de incidentele vordering zal afwijzen. Omdat deze vordering ter gelegenheid van het pleidooi is gedaan, nauw samenhangt met de hoofdzaak en de Staat direct bij pleidooi mondeling heeft kunnen reageren, gaat het hof er van uit dat in dit incident geen (extra) proceskosten zijn gemaakt. Een afzonderlijke proceskostenveroordeling in het incident blijft daarom achterwege.

Beslissingen

in de hoofdzaak

het hof:
- beveelt partijen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is, vergezeld van hun raadslieden, voor het doel zoals hiervoor onder 17.9 en 20.2 genoemd, te verschijnen voor de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. G. Dulek-Schermers in één van de zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te Den Haag op vrijdag
1 april 2016om
13.30 uur;
- bepaalt dat, indien één van de partijen
binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen in de maanden maart tot en met mei van 2016, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de comparitie zal vaststellen;
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor de comparitie niet nodig is;
- houdt iedere verdere beslissing aan;

in het incident

- het hof wijst de verzochte voorlopige voorziening af.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, J.J. van der Helm en A.A.T. Werner en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2016 in aanwezigheid van de griffier.