Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 2 februari 2016
[…] GMBH & CO K.G.,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
“De blikken met een inhoud van ongeveer 1,8 kilogram, gevuld met Sevruga-kaviaar zijn mijns inziens originele blikken voor de internationale kaviaarhandel. Dit geldt ook voor de blikken met een inhoud van ongeveer 1,8 kilogram, gevuld met Osetra-kaviaar. De blikken met een met inhoud van ongeveer 0,5 kilogram worden meestal voor de binnenlandse handel gebruikt.De kwaliteit van deze blikken is slecht, waardoor snel oxidatie ontstaat en smaakvervorming optreedt.”
Deze getuige-deskundige merkte vervolgens op: “Mijn algemene indruk is, dat de partijen oud zijn, onder meer omdat de rubberen sluitbanden, welke om alle blikken aanwezig waren verpulverden bij het openen.” De getuige-deskundige concludeert dat de Sevruga-kaviaar verpakt in blikken van ongeveer 0,5 kg en van ongeveer 1,8 kg een waardevermindering heeft van ongeveer 50% ten opzichte van de waarde van het moment waarop de kaviaar werd verpakt en dat de Osetra-kaviaar, verpakt in blikken van ongeveer 1,8 kg een waardevermindering heeft van ongeveer 75% ten opzichte van de waarde van het moment waarop de kaviaar werd verpakt.
primairaangevoerd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in weerwil van de last tot teruggave van 11 mei 2006, de kaviaar pas op 12 oktober 2006 vrij te geven. In mei/juni 2006 had de kaviaar haar waarde nog niet verloren, maar daarna werd zij snel slechter, aldus [appellante] . Bovendien is de Staat niet als een goed bewaarder opgetreden door de kaviaar niet te draaien waardoor zij is uitgedroogd. [appellante] heeft
subsidiairaangevoerd dat een rechtvaardiging voor de inbeslagneming van de aanvang af ontbrak en dat de inbeslagneming heeft plaatsgevonden met veronachtzaming van fundamentele vereisten, disproportioneel was en in strijd met het vertrouwensbeginsel. Uit het strafvonnis blijkt van haar onschuld en van het ongefundeerd zijn van de verdenkingen jegens haar. De kaviaar had met 70% winst ten opzichte van de inkoopprijs van € 1.665.568,62 kunnen worden verkocht, aldus [appellante] .
grief 1richt [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank in het (tussen)vonnis van 23 februari 2011 – naar aanleiding van de onder 2.1 genoemde primaire grondslag – dat de Staat niet onrechtmatig handelde door niet op grond van het vonnis van 11 mei 2006 de kaviaar terug te geven (zie hiervoor onder 2.3 sub -a-). Ter onderbouwing van haar grief voert [appellante] aan dat het Openbaar Ministerie het hoger beroep niet diende af te wachten en de kaviaar wel kon vrijgeven vóór het in kracht van gewijsde gaan van het strafvonnis, zoals het ook heeft gedaan een maand na de 552a-beschikking van het gerechtshof. Het Openbaar Ministerie had volgens [appellante] op grond van haar zorgvuldigheidsplicht en de regels van proportionaliteit eerder tot vrijgave moeten overgaan, gelet op het verstreken zijn van de houdbaarheidstermijn van één jaar op 11 mei 2006, waarna de kaviaar slecht wordt, en gelet op het aanbod van [appellante] om de (legale) kaviaar te laten verkopen en de opbrengst op een rekening van het Openbaar Ministerie te plaatsen. Het beslag op de kaviaar was zo disproportioneel dat het in strijd kwam met de aan de Staat betamende zorgvuldigheid. Daarnaast heeft de Staat ook niet als een goed huisvader gehandeld door de dozen/kisten kaviaar niet minstens één maal per maand om te keren waardoor de kaviaar slecht werd en niet meer geschikt was voor menselijke consumptie.
tweede griefkomt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank in voornoemd (tussen)vonnis dat zij door het hoger beroep tegen het strafvonnis niet op onevenredige wijze in haar belangen is geschaad, omdat zij zich op de voet van artikel 552a Sv kon beklagen over de inbeslagneming (zie hiervoor onder 2.3 sub -b-). [appellante] voert hiertoe aan dat zij na een briefwisseling rond 22 mei 2006 met het Openbaar Ministerie over (onder meer) verkoop en storten van de opbrengst op een rekening van justitie in afwachting van een definitieve beslagbeslissing, slechts ten einde raad op 30 juni 2006 een klaagschrift heeft ingediend. Het Openbaar Ministerie had niet op het indienen van het klaagschrift en de beslissing daarop hoeven te wachten om de kaviaar terug te geven. Het gerechtshof heeft vervolgens niets anders beslist dan de rechtbank op 11 mei 2006, op grond van vaststellingen en overwegingen die (minstens) reeds op 11 mei 2006 bestonden. Het Openbaar Ministerie had dan ook minstens vanaf 11 mei 2006 de disproportie moeten inzien en de kaviaar niet meer in beslag mogen houden totdat hij slecht werd.
derde griefkomt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat het tegen het strafvonnis ingestelde hoger beroep er niet toe heeft geleid dat [appellante] op onevenredige wijze in haar belangen is geschaad. Zij voert daartoe aan dat het hoger beroep het Openbaar Ministerie niet ontslaat van zijn verplichting om zorgvuldig en proportioneel te handelen. Ter onderbouwing van haar grief wijst [appellante] op de mogelijkheid die er was om de kaviaar te verkopen en het geld van de verkoop op een geconsigneerde rekening te plaatsen in afwachting van een einduitspraak. Voorts noemt zij de mogelijkheid die er was om de kaviaar te laten vertrekken naar Kazachstan dat bereid was om deze te ontvangen. [appellante] wijst tot slot op rechtspraak waaruit zou volgen dat ook zonder onrechtmatig handelen sprake kan zijn van aansprakelijkheid van de Staat voor onevenredige gevolgen van zijn wijze van handelen.
vierde griefricht [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank in het (tussen)vonnis van 23 februari 2011 dat de tussen de last tot teruggave en de feitelijke teruggave verstreken termijn (13 september 2006 tot 12 oktober 2006) niet onredelijk lang was (zie hiervoor 2.3 sub -c-). Volgens [appellante] is vier werkdagen de redelijke termijn en moet ook niet op de periode pas vanaf 13 september 2006 gefixeerd worden, maar had het beslag al eerder opgeheven moeten worden.
vijfde griefis gericht tegen de beslissing en overwegingen van de rechtbank in voornoemd (tussen)vonnis aangaande het betoog van [appellante] dat de Staat niet als een goed bewaarder is opgetreden door de blikken kaviaar niet te keren (zie hiervoor onder 2.3 sub d). [appellante] voert daartoe aan dat zij aan het Openbaar Ministerie tot driemaal toe, namelijk bij brieven van 20 juni 2006, 22 juni 2006 en 14 augustus 2006, de uitdrukkelijke instructie heeft gegeven om de dozen kaviaar van tijd tot tijd te draaien en dat de Staat, in het bijzonder de kaviaardeskundige [H] , dit vereiste van keren ook zelf kende of behoorde te kennen. De Staat had een zorgplicht tot draaien bij een (normale) bewaring, te meer nu hij aan [appellante] de feitelijke macht over de kaviaar had onttrokken en [appellante] geen mogelijkheid had om zelf voor het behoud van de kaviaar te waken. In juli 2005 was de kaviaar van superieure kwaliteit. De bewaarder had als een goed bewaarder er voor te zorgen dat de kaviaar in goede staat bleef, desnoods door hem te verkopen als goede bewaring in het gedrang kwam, aldus [appellante] . Door deze zorgplicht te schenden is de Staat ook ten aanzien van de tweede zending kaviaar aansprakelijk. Het ligt op de weg van de Staat om te bewijzen dat hij alle maatregelen heeft genomen die nodig zijn om de kwaliteit van de kaviaar te waarborgen.
zesde griefricht zich tegen het oordeel van de rechtbank in voornoemd (tussen)vonnis – naar aanleiding van de onder 2.1 genoemde subsidiaire grondslag – dat de Staat niet heeft gehandeld met veronachtzaming van fundamentele vereisten (zie hiervoor onder 2.3 sub -e- en -f-). [appellante] voert daartoe aan dat het aanhouden van het beslag (in ieder geval) vanaf 11 mei 2006 disproportioneel was. Het legale karakter van de zendingen kaviaar was op 9 november 2005 vastgesteld door de CITES verantwoordelijke in Kazachstan. Door de tweede zending gedurende 17 maanden te blokkeren omwille van een niet precieze vergunning – terwijl duidelijk moest zijn dat een vergunning voor een grotere hoeveelheid geldig is voor een mindere hoeveelheid – schond de Staat de proportionaliteitsregel en de redelijkheid. Een aanvankelijk rechtmatig gelegd beslag wordt onrechtmatig bij het disproportioneel aanhouden ervan. De mogelijkheid om tegen verdere inbeslagname te ageren, neemt de disproportionele houding van het Openbaar Ministerie, dat zich zelf moet afvragen of het verder aanhouden van de kaviaar niet disproportioneel is, niet weg, aldus [appellante] . Voorts is het beslag op (ook) de tweede zending reeds van de aanvang af toegepast in strijd met de wet danwel met veronachtzaming van fundamentele vereisten doordat de Staat bleef vasthouden aan het beslag in plaats van mee te werken aan alternatieve oplossingen.
Bij brief van 23 mei 2006 heeft de advocaat van [appellante] aan de Officier van Justitie geschreven, verwijzend naar een telefoongesprek van 22 mei 2006, dat herhaaldelijk is voorgesteld om de kaviaar vrij te geven teneinde te vermijden dat er onherroepelijke schade zou intreden; dat hoe langer de kaviaar bewaard wordt, hoe meer de kwaliteit ervan vermindert; dat hij kan zien of zijn cliënten bereid zijn om de kaviaar te verkopen en het geld daarvan op een gemeenschappelijke rekening te plaatsen (veel afhangend van de realiseerbaarheid en de wensen van het Openbaar Ministerie daaromtrent).
Het voorgaande betekent dat de kaviaar van de eerste en van de tweede zending (primair) op 9 juni 2006, ongeveer (ruim) één jaar na de vangst, voor verkoop vrijgegeven had moeten worden. Het beslag moest daarna voortduren op de opbrengst totdat het beslag werd opgeheven.
zevende griefkomt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van feit 2 (de tweede zending) niet is voldaan aan het gebleken-onschuld-criterium (zie hiervoor onder 2.3 sub -i-). Volgens [appellante] is zij wel onschuldig, nu zij wegens verschoonbare dwaling niet strafbaar was en zij werd “vrijgesproken van alle rechtsvervolging”. [appellante] wijst er voorts op dat de strafrechter heeft overwogen dat het aanvragen van een nieuwe vergunning wettelijk niet was voorgeschreven. De inbeslagneming van de tweede zending vond volgens [appellante] geen rechtvaardiging in de veroordeling van de leverancier/medeverdachte [A] , omdat (alleen) [appellante] eigenares van de kaviaar was.
grief) dat een pleidooi nuttig en efficiënt zou zijn geweest, omdat zij dan de nodige uitleg en toelichting had kunnen geven omtrent de schade-eis.
beidezendingen kaviaar doch het beslag op de kaviaar zelf te laten voortduren in de periode van 9 juni 2006 tot 12 oktober 2006 en (subsidiair) door de
eerstezending kaviaar in beslag te nemen vanaf 1 juli 2005 tot 12 oktober 2006.
laatste griefvan [appellante] (in de memorie van grieven aangeduid als grief acht) richt zich tegen de schadebegroting door de rechtbank in het (eind)vonnis en de beslissing om ex aequo et bono € 10.000,- toe te kennen. [appellante] heeft hiertoe aangevoerd dat zij zowel geleden verlies heeft (waardevermindering van de kaviaar) als winstderving (winst die ontgaan is door niet tijdige levering) en dat daarenboven ook procedurekosten en renten (betaalde rente aan de Commerzbank en wettelijke rente ingaande op 11 mei 2006) moeten worden vergoed. Er kan volgens [appellante] geen sprake zijn van vermindering van de vergoedingsplicht, nu zij niet heeft nagelaten om de schade te beperken. Voorts heeft [appellante] aangevoerd dat zij kosten heeft moeten maken om de kaviaar eind 2006 en in 2007 aan de man te brengen. In de memorie van grieven heeft zij de concrete schadebedragen berekend op (in totaal) € 2.623.559,77, vermeerderd met rente vanaf 11 mei 2006 en met de proceskosten. Zij heeft haar schadebegroting in hoger beroep onder meer onderbouwd met rapportages van de Duitse registeraccountant [MH] , opgemaakt op 16 april 2013 voor de eerste zending en op 18 september 2013 voor de tweede zending (hierna genoemd: rapportage van [MH] ).
uit de eerste zending:
naastde in de rapportage van [MH] aangegeven vernietigde partijen nog twee dozen Sevruga-kaviaar en twee dozen Osetra-kaviaar verloren zijn gegaan (in totaal 4,6 kg), heeft [appellante] , mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Staat, onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat er daarom vanuit dat deze dozen zijn inbegrepen in het vernietigde materiaal.
Gelet op het feit dat er slechts een gering verschil is in hetgeen partijen aan bedragen noemen voor de Osetra-kaviaar, waarbij mede heeft te gelden dat niet duidelijk is dat de overgelegde facturen waarop de Staat zich baseert geheel compleet zijn (en daarmee voldoende concludent), terwijl de registeraccountant [MH] zijn conclusie op de gehele boekhouding baseert, schat het hof de gemiddelde gerealiseerde verkoopprijs voor de Osetra-kaviaar op € 1.871,- per verkochte kg, conform het standpunt van [appellante] .
ietste hoog was, was het elders
veelte hoog. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof, dat het feit dat sommige kaviaar voor veel hogere prijzen is verkocht dan andere kaviaar, niet betekent dat er kaviaar onnodig voor lage prijzen is verkocht. Het hof heeft geen aanwijzingen gekregen dat de lagere prijzen niet reële maximale prijzen waren in het licht van de ouderdom en kwaliteit van de kaviaar of dat [appellante] zonder noodzaak tot verkoop tegen lagere prijzen heeft besloten. Dat kaviaar soms voor hogere prijzen (dan de gemiddelde prijs) is herverkocht, betekent niet dat redelijkerwijs van [appellante] kon worden verlangd dat zij die hogere prijzen steeds voor alle kaviaar in rekening bracht.
Beslissingen
in de hoofdzaak
1 april 2016om
13.30 uur;
binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen in de maanden maart tot en met mei van 2016, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de comparitie zal vaststellen;