ECLI:NL:GHDHA:2017:129

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
200.201.947/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van gehuurde woning wegens bedreigingen en de maatstaf in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. De appellant, [appellant], huurde sinds 6 oktober 2011 een woning van Stichting VESTIA in het flatgebouw ‘het Strijkijzer’. VESTIA heeft [appellant] herhaaldelijk aangesproken op zijn ongepaste gedrag, waaronder schelden, discrimineren, geluidsoverlast, vernielingen en bedreigingen. Na een aangifte van bedreiging door een medewerker van VESTIA, heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de woning. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ingediend.

Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat het spoedeisend belang van VESTIA om de huurovereenkomst te beëindigen gerechtvaardigd was, gezien de bedreigingen en het gedrag van [appellant]. Het hof concludeerde dat [appellant] zich niet als een goed huurder heeft gedragen en dat er voldoende grond was voor de ontruiming. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.201.947/01
Rolnummer rechtbank : 5299605/16-22300

arrest in kort geding van 7 februari 2017

in de zaak van

[naam],

wonende te [woonplaats],
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. D. Matadien te Rotterdam,
tegen

Stichting VESTIA,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
gedaagde in het incident,
hierna te noemen: Vestia,
advocaat: mr. M.A. van Kleef te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 14 oktober 2016 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis in kort geding van 6 oktober 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Haag gewezen tussen partijen. [appellant] heeft in het exploot twee grieven aangevoerd en een incidentele vordering ex artikel 351 Rv ingesteld. Op de rolzitting van 8 november 2016 heeft Vestia een memorie van antwoord in het incident genomen. Bij tussenarrest van 15 november 2016 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 21 december 2016. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Afgesproken is toen dat de memorie van antwoord in het incident tevens als memorie van antwoord in de hoofdzaak kan gelden. Vervolgens is ter zitting op verzoek van partijen zowel in de hoofdzaak als in het incident arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten waarvan de kantonrechter in rechtsoverweging 1 (1.1 tot en met 1.10) is uitgegaan worden niet bestreden, zodat het hof hier ook vanuit gaat. De nuanceringen die [appellant] hieraan in zijn memorie van grieven geeft, zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.
Kort gezegd gaat het geschil in deze kort geding procedure om het volgende.
(2.1) [appellant] huurt sinds 6 oktober 2011 van Vestia woonruimte in het flatgebouw ‘het Strijkijzer’ aan het [adres] in [plaats] (hierna ook: het gehuurde). Vestia heeft [appellant] vanaf 27 juli 2012 diverse malen (schriftelijk en mondeling) aangesproken op zijn gedrag jegens medewerkers en omwonenden. Hierbij gaat het met name om schelden, discrimineren, geluidsoverlast, vernielingen en bedreigingen. Uiteindelijk heeft Vestia, in verband met bedreiging van eigen medewerkers, aan [appellant] een pand- en contactverbod opgelegd betreffende twee van haar kantoren (waarvan een in het flatgebouw). Voorts heeft Vestia toen aangekondigd de huurovereenkomst te willen beëindigen. Op 28 juli 2016 heeft een medewerker van Vestia aangifte gedaan bij de politie wegens bedreiging, een en ander met een inhoud zoals weergegeven in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 1.7.
(2.2) Op vordering van Vestia heeft de kantonrechter bij het thans bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, vonnis [appellant] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde. Het gehuurde is inmiddels ontruimd.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en daarbij een vordering ex artikel 351 Rv (tot schorsing van de tenuitvoerlegging ervan) ingesteld. Vestia heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Zoals uit het hierna volgende blijkt, zal het hof het vonnis bekrachtigen. Dit betekent dat het hof niet meer toekomt aan een beslissing in het incident, omdat het belang daaraan met dit arrest in de hoofdzaak is komen te ontvallen.
Het spoedeisend belang?
[appellant] klaagt er in hoger beroep in de eerste plaats over dat de kantonrechter spoedeisend belang heeft aangenomen. Deze klacht wordt verworpen. Vestia heeft onder aanvoering van een aantal voorbeelden (met producties onderbouwd) naar voren gebracht dat het gedrag van [appellant] naar omwonenden en Vestia-medewerkers dusdanig was dat Vestia maatregelen moest nemen om hen te beschermen. Vestia heeft daarom per 1 augustus 2016 een beveiligingsbedrijf ingeschakeld. Het kan volgens Vestia onder deze omstandigheden niet meer van haar gevergd worden om de huurovereenkomst met [appellant] voort te zetten. Hiermee is naar het oordeel van het hof het spoedeisend belang in eerste aanleg gegeven. Thans in hoger beroep bestaat het belang met name uit het proceskostenbelang.
Ontruiming gerechtvaardigd?
De kantonrechter heeft als maatstaf gehanteerd dat het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat de bodemrechter ontbinding van de huurovereenkomst zal uitspreken, zodat het verantwoord is daarop bij wijze van ordemaatregel vooruit te lopen. Volgens de kantonrechter is dit het geval, gelet op de waarnemingen van Vestia, genoemd onder de feiten, de klachten van omwonenden en aangiftes bij de politie. De kantonrechter overweegt in dit verband verder:
“Dat gedaagde[hof: [appellant]]
zelf klachten heeft over omwonenden en eiseres[hof: Vestia]
maakt niet dat hij zich kan gedragen als onder de feiten vermeld. In feite erkent hij dat hij zich niet correct uitlaat. Frustratie en boosheid, zo al daarvan sprake is, wettigen niet voormeld gedrag. Ook afweging van de betrokken belangen (gedaagde heeft een woonbelang) leidt niet tot een ander oordeel. Doorslaggevend is dat eiseres dient te zorgen voor een veilige werkomgeving voor haar medewerkers en bovendien overlast jegens andere huurders dient aan te pakken.”.
Het hof deelt voormeld oordeel van de kantonrechter en neemt dit over. Hetgeen [appellant] hierover in hoger beroep heeft gesteld, maakt dit niet anders, zoals hierna zal worden toegelicht.
(i) [appellant] stelt dat de kantonrechter bij 1.4 van de feiten niets heeft vermeld over zijn medewerking aan de klacht over stankoverlast, terwijl Vestia niets doet aan zijn overlastklacht over zijn buurman [naam].
(ii) [appellant] betwist de gestelde bedreigingen en hij stelt dat het pandverbod geen wettelijke grondslag heeft.
(iii) [appellant] is naar zijn zeggen niet op correcte wijze bejegend door een medewerker van Vestia. De gestelde bedreiging van de medewerker is niet in de juiste context geplaatst. Andere aangiftes zijn er niet.
(iv) Ten onrechte heeft de kantonrechter, aldus [appellant], de zaak niet doorverwezen naar de bodemrechter en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Zoals uit het voorgaande voortvloeit heeft de kantonrechter de juiste maatstaf voor een ordemaatregel gehanteerd. Het spoedeisend belang is aanwezig en geoordeeld is dat het in hoge mate waarschijnlijk is dat de bodemrechter tot ontbinding van de huurovereenkomst zal overgaan. Ook het hof komt tot deze afweging.
Het hof acht de gestelde gedragingen van [appellant] aannemelijk. De (niet onderbouwde) ontkenningen van [appellant] wegen niet op tegen de talrijke meldingen en klachten omtrent zijn agressieve en bedreigende gedragingen jegens medehuurders en medewerkers van Vestia. In dit verband kan het hof er bovendien niet omheen dat [appellant] zich volgens verklaring van de medewerkster van Vestia en haar advocaat in het Paleis van Justitie in het openbaar gebied bij de balie agressief jegens deze medewerkster heeft gedragen en dat vaststaat dat hij toen door de politie is aangehouden wegens mishandeling. In dit verband wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting van 21 december 2016 waarin de verklaringen van deze medewerkster en de advocaat van Vestia zijn opgenomen.
[appellant] heeft zich naar het voorlopig oordeel van het hof niet als goed huurder gedragen en heeft aldus wanprestatie gepleegd. Dit is een grondslag voor ontbinding van de huurovereenkomst en de ordemaatregel van ontruiming in kort geding.
De stelling van [appellant] dat medewerkers van Vestia zich onvoldoende professioneel hebben gedragen, miskennen dat voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] zijn boekje ver te buiten is gegaan. Dit kan hij niet ‘goedmaken’ met medewerking aan klachten over stankoverlast, terwijl mogelijke onheusheden van zijn buurman [naam] niet betekenen dat hij zelf maar zijn gang kan gaan. Overigens mag Vestia wel degelijk een pandverbod geven, nu het om haar eigen kantoorruimte gaat. Zij hoeft daarin niet iedereen toe te laten.
In de gegeven omstandigheden is een ordemaatregel op zijn plaats. Het gestelde woonbelang van [appellant] doet hier niet aan af. Hierbij hoort dat deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
Slotsom
11. De slotsom is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij een voorziening in het incident heeft [appellant] geen belang meer. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van Vestia.

Beslissing

Het hof:
 bekrachtigt het bestreden vonnis;
 verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in de gevraagde voorziening in het incident;
 veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep in de hoofdzaak en het incident, tot op heden aan de zijde van Vestia begroot op € 718,-- aan griffierecht en € 1.788,-- aan salaris van de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
 verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.E.H.M. Pinckaers en M.P.J. Ruijpers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2017 in aanwezigheid van de griffier.