Ondertoezichtstelling
13. Het hoger beroep van de ouders richt zich tevens tegen de verlenging van ondertoezichtstelling. De ouders voeren aan dat zij bereid zijn hulpverlening waar nodig te accepteren. Instandhouding van de ondertoezichtstelling is volgens de ouders dan ook in strijd met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel.
14. De raad voert in zijn verweerschrift, kort weergegeven, het navolgende aan. De raad maakt zich al lange(re) ernstige zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige. Van een vooruitgang in haar situatie is niet of nauwelijks sprake. Er is sprake van een patroon, waarbij de minderjarige niet of nauwelijks onderwijs volgt en waarbij ook niet of nauwelijks sprake is van sociale contacten. Hulp in het vrijwillig kader heeft niet tot verbetering van de situatie geleid. Het gezinssysteem waarin de minderjarige opgroeit blijkt niet tot verandering in staat. De minderjarige lijkt teveel ingebed in het oudersysteem. De conclusie van de ouders dat de epileptische aanvallen van de minderjarige worden veroorzaakt door de stress die de procedures teweeg brengen, acht de raad niet zonder meer gerechtvaardigd, gelet op het langdurige gebruik van antibiotica door de minderjarige en de conclusies dienaangaande van [behandelend arts] . De ouders staan niet of nauwelijks open voor onderzoeken, adviezen of behandelingen van andere professionals dan degene die zij zelf hebben ingeschakeld. De minderjarige heeft gedurende haar verblijf in het pleeggezin een positieve ontwikkeling doorgemaakt. De hulpverlening heeft in de periode van de uithuisplaatsing zorgvuldig gehandeld, ook als het gaat om de medische zorg ten behoeve van de minderjarige. De minderjarige woont sinds de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad weer bij de ouders thuis. De ouders stimuleren de minderjarige nog steeds onvoldoende. Zij staan niet open voor onderzoek van de minderjarige bij het AMC, zoals de rechtbank voorstaat, terwijl een dergelijk onderzoek ook naar de mening van de raad in het belang van de minderjarige noodzakelijk wordt geacht. De raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat dit onderzoek buiten het gezinssysteem moet plaatsvinden, zodat een uithuisplaatsing van de minderjarige noodzakelijk is. De raad verwijst voor het overige naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft gesteld.
15. Ter zitting heeft de raad verklaard dat de minderjarige tijdens - de korte duur van - haar uithuisplaatsing in staat is gebleken te profiteren van het pleeggezin. Het ziekzijn van de minderjarige werd serieus genomen, maar niet centraal gesteld. De minderjarige heeft ervaren dat ze meer kon dan in de thuissituatie, hetgeen haar zelfbeeld heeft vergroot. De raad benadrukt nogmaals het belang van een onafhankelijk en breed opgezet onderzoek naar het algehele welzijn van de minderjarige, buiten de invloedsfeer van het gezinssysteem, gelet op het loyaliteitsconflict waarin de minderjarige zich bevindt.
16. De gecertificeerde instelling heeft ter zitting beschreven hoe het de minderjarige is vergaan tijdens haar verblijf in het pleeggezin. De minderjarige bloeide op en was in staat volledig mee te draaien in het pleeggezin en deel te nemen aan activiteiten. De gecertificeerde instelling weerspreekt het verwijt van de ouders dat zij in deze periode niet zorgvuldig met de gezondheid van de minderjarige is omgegaan. De gecertificeerde instelling heeft de contacten met de artsen onderhouden en de medicatie ten behoeve van de minderjarige is gecontinueerd. Ook de gecertificeerde instelling is van mening dat het door de rechtbank noodzakelijk geachte onderzoek er moet komen, gedurende een uithuisplaatsing.
17. De bijzondere curator heeft in de door haar aan het hof overgelegde brieven van 22 maart 2017 respectievelijk 3 april 2017 verslag gedaan van haar gesprekken met de minderjarige. De minderjarige heeft onder meer verteld dat ze nog steeds last heeft van aanvallen, dat ze weer naar school gaat (1 uur per dag), maar zich vooral moe voelt en dat ze blij is weer thuis te zijn. Ter zitting heeft de bijzondere curator gerefereerd aan het advies van [behandelend arts] , die aandringt op een breed onderzoek naar de belastbaarheid van de minderjarige.
18. De voormalige pleegmoeder heeft ter zitting verklaard hoe zij de minderjarige tijdens het verblijf in haar gezin heeft ervaren. De minderjarige heeft volgens de voormalige pleegmoeder een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Ze werd gaandeweg steeds opener en veranderde in een ander kind.
19. Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een minderjarige door de kinderrechter onder toezicht worden gesteld van een gecertificeerde instelling wanneer de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn of haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn of haar ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen
niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen. Ingevolge artikel 1:260 lid 1 BW kan de kinderrechter, mits nog aan de voorwaarden van artikel 1:255 lid 1 BW wordt voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
20. Op grond van artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
21. Aan het hof ligt thans ter beoordeling voor de vraag of het verzoek tot beëindiging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige op de juiste gronden is afgewezen respectievelijk afgegeven. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. Het hof neemt daarbij nog het volgende in aanmerking.
Naar het oordeel van het hof zijn er twee belangrijke factoren die de zorgelijke situatie van de minderjarige veroorzaken dan wel in stand houden. De eerste is de langdurige gezondheidsproblematiek van de minderjarige en de tweede het ‘gezinssysteem’ waarbinnen de minderjarige functioneert. Deze twee samen vormen naar het oordeel van het hof een serieuze bedreiging voor de ontwikkeling van de minderjarige. Met hetgeen in de ingebrachte stukken is aangevoerd en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is de feitelijke bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige niet weggenomen. Het hof stelt vast dat de situatie van de minderjarige in de afgelopen periode - voor de uithuisplaatsing en daarna - nauwelijks is verbeterd. De minderjarige gaat nog maar zeer beperkt naar school. Zij onderneemt daarnaast geen andere activiteiten, anders dan dagelijks een korte wandeling buiten. Zij verkeert naar het oordeel van het hof (los van enig internetcontact) nog steeds in een sociaal isolement. Het leven van de minderjarige speelt zich buiten dat van haar leeftijdgenoten af. Ook contact met klasgenoten is, sinds haar (beperkte) schoolgang, nauwelijks van de grond gekomen. De ouders stellen weliswaar dat zij zich samen met de huidige school inspannen om de schoolgang (en daarmee ook de sociale contacten) van de minderjarige verder op gang te brengen, maar het hof is daarvan onvoldoende gebleken. Weliswaar is een plan van aanpak opgesteld, maar gebleken is dat deze met betrekking tot het aantal uren schoolgang maar zeer beperkt wordt uitgevoerd. De minderjarige maakt vrijwel nog geen huiswerk. Ook al stellen de ouders dat zij alles in het werk stellen om de gezondheid van de minderjarige verder te verbeteren, heeft het hof heeft op grond van de stukken de grote zorg dat de ouders vooral gefocust zijn op hun eigen koers en niet open staan voor een andere benadering waarbij de mogelijkheden van de minderjarige voorop staan in plaats van de ziekte en de daarmee gepaard gaande belemmeringen.
Het hof is, gegeven het ziekteverloop ten aanzien van de minderjarige en de langdurige stagnatie in haar ontwikkeling, van oordeel dat alles op alles gezet moet worden om op korte termijn meer duidelijkheid te krijgen over de ontwikkelmogelijkheden en de belastbaarheid van de minderjarige op alle gebieden. Het hof onderschrijft dan ook volledig het oordeel van de rechtbank dat een gedegen medisch, psychologisch en psychiatrisch onderzoek moet plaatsvinden naar de minderjarige teneinde de bedreigde ontwikkeling te doen keren en niet enkel (als eerste stap) een onderzoek naar de oorzaak van epileptische insulten van de minderjarige, zoals de ouders voorstaan, met daarbij mogelijk afzonderlijke gesprekken met een psychiater of psycholoog. Deze door de ouders gekozen aanpak kan naar het oordeel van het hof niet de gewenste duidelijkheid en overzicht creëren. Dit wordt bevestigd door de behandelend arts van de minderjarige, [behandelend arts] , die in zijn brief aan de ouders (productie 33 bij het appelschrift) het belang van een uitgebreid onderzoek ten behoeve van de minderjarige onderschreven. Het hof is van oordeel dat met het door de rechtbank voorgestane onderzoek, waarbij ook acht wordt geslagen op de actuele gezondheidssituatie van de minderjarige, een gericht plan voor de toekomst kan worden gemaakt, onafhankelijk van de eerdere bevindingen van de artsen van de minderjarige (en de wijze waarop die al dan niet in nauwe samenspraak met de ouders tot stand zijn gekomen). De ouders willen echter niet meewerken aan een dergelijk onderzoek en hebben naar het oordeel van het hof geen steekhoudend argument aangedragen waarom een dergelijk onderzoek niet het belang van de minderjarige zou dienen. De ouders geven er daarmee onvoldoende blijk van het belang van de minderjarige, gegeven haar fors bedreigde ontwikkeling, centraal te willen stellen. Het lijkt erop dat de ouders iedere andere visie op de behandeling van de minderjarige dan de hunne zien als een aantijging op een verantwoordelijk ouderschap, hetgeen bij de ouders weerstand oproept. De stelling van de ouders dat de door de gecertificeerde instelling geboden hulp in de afgelopen periode contraproductief heeft gewerkt en dat de ouders geen eerlijke kans hebben gekregen, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Naar het oordeel van het hof heeft de gecertificeerde instelling, gezien de correspondentie in oktober en november 2016, wel degelijk getracht hulp te bieden, maar is die door de ouders steeds afgehouden. Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat het noodzakelijk geachte onderzoek buiten het gezinssysteem plaats dient te vinden, omdat het hof aannemelijk acht dat de minderjarige zich jegens de ouders in een groot loyaliteitsconflict bevindt. In een neutrale omgeving kan het patroon van het gezinssysteem mogelijk doorbroken worden en kan de minderjarige door anderen dan de ouders worden geobserveerd en het onderzoek op gang worden gebracht. Het hof deelt de visie van de rechtbank dat dit brede onderzoek uitgevoerd kan worden door het Amsterdams Multidisciplinair Lyme Centrum in het AMC.
Een deskundigenonderzoek, zoals de ouders subsidiair hebben verzocht - naar het hof begrijpt in afwachting van een beslissing -, voorziet daar niet in. Dit verzoek van de ouders wordt dan ook afgewezen.
Het hof geeft de gecertificeerde instelling in overweging de minderjarige te plaatsen in het voormalige pleeggezin, nu de minderjarige zelf heeft aangegeven zich daar prettig te hebben gevoeld en daarmee bovendien de veranderingen voor haar zo beperkt mogelijk worden gehouden. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing dan ook bekrachtigen.
Gedeeltelijke gezagsuitoefening door de gecertificeerde instelling ex artikel 1:265e BW
22. De ouders stellen onder meer dat sprake is van een juridische misslag ten aanzien van de beslissing tot gedeeltelijke toekenning van het gezag aan de gecertificeerde instelling voor zover dat strekt tot medische behandeling. De minderjarige is vijftien jaar oud en wordt in staat geacht haar belangen ter zake redelijk te waarderen, zodat het verzoek van de raad reeds op die grond dient te worden afgewezen.
23. De raad heeft zich hierover niet uitgelaten.
24. Het hof overweegt als volgt. Het overhevelen van het gezag aan de gecertificeerde instelling met betrekking tot het geven van toestemming voor een medische behandeling is op grond van artikel 1:265e lid 1 sub b BW slechts mogelijk indien het gaat om minderjarigen jonger dan twaalf jaar of minderjarigen ouder dan twaalf jaar die niet in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen. Voor minderjarigen in de leeftijd van twaalf jaar of ouder die in staat zijn tot een redelijke waardering van belangen geldt immers dat zij op grond van artikel 7:450 BW zelf mogen meebeslissen over een medische behandeling. Het hof stelt vast dat minderjarige reeds de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet in geschil is dat zij in staat is tot een redelijke waardering van haar belangen. Het verzoek tot gedeeltelijke uitoefening van het gezag aan de gecertificeerde instelling kan in zoverre dan ook niet worden toegewezen. Het hof zal de bestreden beschikking op dat punt vernietigen. Het hof overweegt nog ten overvloede dat uit het bepaalde in artikel 7:450 lid 2 BW blijkt dat voor zover het gaat om een medische behandeling waarop de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst van toepassing is, geldt dat de toestemming van de minderjarige van twaalf jaar of ouder voldoende is, indien deze bij weigering van de toestemming door de gezaghebbende ouders de medische behandeling weloverwogen blijft wensen. Indien de minderjarige hulpverlening nodig heeft die onder de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst valt en deze hulpverlening zelf ook wenst, is toestemming van de ouders zodoende niet vereist.
25. De ouders kunnen zich evenmin verenigen met de beperking van hun gezag ten aanzien van de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling. De minderjarige zit al op school en niet is gebleken dat de ouders niet zouden meewerken aan het opstellen van een re-integratieplan. Bovendien was ook een minder ingrijpend middel als een schriftelijke aanwijzing voorhanden geweest.
26. De raad is van mening dat de rechtbank dienaangaande juist heeft beslist.
27. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de minderjarige ingeschreven is op de Piramide en dat er sprake is van enige schoolgang. Niet gesteld noch gebleken is dat er aanleiding is de minderjarige op een andere school aan te melden, zodat het verzoek van de raad op dat punt als onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.