ECLI:NL:GHDHA:2017:1341

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
12 mei 2017
Zaaknummer
BK-16/00396
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 ongegrond heeft verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.288. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop volgde beroep bij de rechtbank, die de uitspraak van de inspecteur bevestigde.

In hoger beroep is de vraag aan de orde of de aanslag op de juiste wijze en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende betwist dit, terwijl de inspecteur bevestigt dat de aanslag correct is. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 februari 2017, waarbij beide partijen aanwezig waren. Het Hof heeft vastgesteld dat de definitieve aanslag IB/PVV 2014 conform de door belanghebbende ingediende aangifte is opgelegd. Het Hof oordeelt dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag geen aanleiding had om voorafgaand aan de aanslag contact op te nemen met belanghebbende, aangezien de aangifte correct was gevolgd.

Het Hof concludeert dat de rechtbank de zaak terecht ongegrond heeft verklaard en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende had in hoger beroep aangevoerd dat hij recht had op een teruggaaf van € 2.794, maar het Hof stelt vast dat dit bedrag niet correct was berekend, omdat een eerder betaalde voorlopige aanslag niet in mindering kon worden gebracht op de definitieve aanslag voor het jaar 2014. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 10 mei 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00396

Uitspraak d.d. 10 mei 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 19 juli 2016, nummer SGR 16/335, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2014 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.288 (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 4 (hierna: de beschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 februari 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [Y] , kenmerk BK-16/00397, betreffende de aan haar voor het jaar 2014 opgelegde aanslag IB/PVV. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1.
Met dagtekening 15 januari 2014 is aan belanghebbende voor het jaar 2014 een eerste voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd. Op grond daarvan heeft belanghebbende recht op een terug te ontvangen bedrag van € 2.450.
3.2.
Met dagtekening 30 juni 2014 is aan belanghebbende voor het jaar 2014 een tweede voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd. Het terug te ontvangen bedrag is daarin gewijzigd in € 436.
3.3.
Met dagtekening 23 januari 2015 is aan belanghebbende voor het jaar 2014 een derde voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd. Het terug te ontvangen bedrag is daarin gewijzigd in € 1.452.
3.4.
Op 18 augustus 2015 heeft belanghebbende voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.288. Zijn echtgenote, mevrouw [Y] (hierna: de echtgenote), heeft op dezelfde datum aangifte IB/PVV 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.979 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.010. In de aangifte is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

"Voorlopige aanslagen 2014

[Belanghebbende]
Voorlopige aanslag Betaald € 1.590
inkomstenbelasting en
premie volksverzekeringen
2014
(…)

Verdelen

[Belanghebbende] en [de echtgenote]
Totaal
Uw deel
Deel fiscale partner
Box 1: werk en woning
Aftrek eigen woning
€ 4.151
€ 4.151
€ 0
Box 3: sparen en beleggen
Grondslag voordeel uit
sparen en beleggen
€ 50.270
€ 0
€ 50.270
Persoonsgebonden aftrek
Partneralimentatie en andere onderhoudsverplichtingen
€ 1.888
€ 1.888
€ 0
Al ingehouden belasting
Ingehouden
dividendbelasting
€ 73
€ 0
€ 73
Totaal
Totaal terug te krijgen
U krijgt terug
Uw fiscale partner moet betalen
Totaal inkomstenbelasting en premie
volksverzekeringen
€ 2.241
€ 2.794
€ 553
(…)"
3.5.
Het op de aanslag te betalen bedrag beloopt, na verrekening van de (derde) voorlopige aanslag, € 252.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslag op de juiste wijze en tot het juiste bedrag is vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.3.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
"
Beoordeling van het geschil
7. Met betrekking tot de wijze van totstandkoming van de aanslag stelt de rechtbank voorop dat de definitieve aanslag IB/PVV 2014 conform de door eiser ingediende aangifte is opgelegd. Anders dan eiser kennelijk meent, is verweerder bij het opleggen van de aanslag dus niet afgeweken van de door eiser ingediende aangifte. Voor verweerder was er dan ook geen aanleiding om eiser, voorafgaand aan het opleggen van de definitieve aanslag, te informeren dan wel om met eiser in overleg te treden.
8. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de aanslag niet tot het juiste bedrag is vastgesteld. Blijkens het aanslagbiljet is bij de vaststelling van het te betalen bedrag van € 252 rekening gehouden met de aan eiser verleende voorlopige teruggave van € 1.452 zoals vastgesteld in de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 van 23 januari 2015 en met het feit dat eiser € 4 belastingrente verschuldigd is. Nu niet in geschil is dat de totale verschuldigde IB/PVV over het jaar 2014 € 4.931 bedraagt en dat de ingehouden loonheffing € 6.135 beloopt, is het in de aanslag vermelde te betalen bedrag naar het oordeel van de rechtbank juist vastgesteld.
9. Eiser heeft nog aangevoerd dat hij volgens het aangifteprogramma recht zou hebben op een teruggaaf van € 2.794. Uit de tot de gedingstukken behorende kopie van de aangifte IB/PVV 2014 blijkt dat bij de berekening van dit bedrag rekening is gehouden met een bedrag van € 1.590 dat eiser reeds op voorlopige aanslag zou hebben betaald. Vast staat echter dat deze betaling geen betrekking had op het jaar 2014, maar op het jaar 2013. Deze betaling kan dan ook niet in mindering komen op de definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2014.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht ongegrond verklaard. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt het Hof aan die gronden nog het volgende toe.
7.2.
Belanghebbende heeft ervoor gekozen om gezamenlijk met zijn echtgenote aangifte te doen. Wanneer gezamenlijk aangifte wordt gedaan mogen gemeenschappelijke inkomsten en aftrekposten worden verdeeld over de belastingplichtigen. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben voor de onder 3.4 vermelde verdeling gekozen. Op grond van de aangifte had belanghebbende verwacht dat hij een bedrag van € 2.794 terug zou krijgen en dat zijn echtgenote een bedrag van € 553 moest betalen. De definitieve aanslag van belanghebbende bevat echter een te betalen bedrag van € 252. Dit heeft, naar het Hof begrijpt, bij belanghebbende tot verwarring geleid.
7.3.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag de aangifte zoals deze is ingevuld door belanghebbende gevolgd, met dien verstande dat de Inspecteur niet het door belanghebbende in de aangifte opgenomen bedrag van € 1.590 van een eerder betaalde voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 heeft verrekend, maar het bedrag van de voorlopige aanslag 2014. Omdat de aangifte is gevolgd, was de Inspecteur niet gehouden contact op te nemen met belanghebbende alvorens de definitieve aanslag op te leggen. Anders dan belanghebbende stelt, ontbreekt een wettelijke regeling die een vooroverleg voorschrijft in een geval als het onderhavige waarbij de aangifte enkel is gecorrigeerd op het punt van een (onterecht) opgenomen bedrag van een eerder betaalde voorlopige aanslag.
7.4.
Gelet op het bovenstaande is het hoger beroep ongegrond en zal het Hof beslissen zoals hierna is vermeld.
7.5.
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur toegezegd alsnog de bescheiden inzake een lening van Volvo Car te bekijken en, indien daartoe aanleiding bestaat, over te gaan tot ambtshalve vermindering van de aanslag.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. H.A.J. Kroon, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 10 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.