In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 ongegrond heeft verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.288. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop volgde beroep bij de rechtbank, die de uitspraak van de inspecteur bevestigde.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de aanslag op de juiste wijze en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende betwist dit, terwijl de inspecteur bevestigt dat de aanslag correct is. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 februari 2017, waarbij beide partijen aanwezig waren. Het Hof heeft vastgesteld dat de definitieve aanslag IB/PVV 2014 conform de door belanghebbende ingediende aangifte is opgelegd. Het Hof oordeelt dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag geen aanleiding had om voorafgaand aan de aanslag contact op te nemen met belanghebbende, aangezien de aangifte correct was gevolgd.
Het Hof concludeert dat de rechtbank de zaak terecht ongegrond heeft verklaard en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende had in hoger beroep aangevoerd dat hij recht had op een teruggaaf van € 2.794, maar het Hof stelt vast dat dit bedrag niet correct was berekend, omdat een eerder betaalde voorlopige aanslag niet in mindering kon worden gebracht op de definitieve aanslag voor het jaar 2014. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 10 mei 2017.