ECLI:NL:GHDHA:2017:146

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2017
Publicatiedatum
27 januari 2017
Zaaknummer
BK-16/00419
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, belastingrentebeschikking, boetebeschikking en verliesvaststellingsbeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 augustus 2016, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013, alsook de belastingrentebeschikking, boetebeschikking en verliesvaststellingsbeschikking. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 40.000, en daarbij een verzuimboete van € 226 opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, wat door de inspecteur gedeeltelijk gegrond werd verklaard, maar het beroep bij de rechtbank werd ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft belanghebbende de aanslag IB/PVV betwist, evenals de belastingrentebeschikking en de boetebeschikking. Tijdens de zitting van het Hof op 7 december 2016 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan, maar dat de inspecteur de aanslag op een redelijke schatting heeft gebaseerd.

Het Hof heeft geoordeeld dat de aanslag IB/PVV moet worden verminderd tot nihil, en dat de verliesvaststellingsbeschikking moet worden aangepast naar een verlies van € 2.936. De boetebeschikking is door belanghebbende geaccepteerd na vermindering. Het Hof heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 2.226, en heeft de griffierechten vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00419

uitspraak d.d. 18 januari 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/ kantoor Arnhem, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 augustus 2016, nummer SGR16/1790 betreffende de onder 1.1. vermelde aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, gedagtekend 15 juli 2015 en berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.000 (de aanslag IB/PVV). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag IB/PVV is belanghebbende bij beschikking een verzuimboete van € 226 opgelegd (de boetebeschikking) en, eveneens bij beschikking, € 558 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking). Voorts heeft de Inspecteur belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd, eveneens gedagtekend 15 juli 2015 (de aanslag Zvw).
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 12 juli 2015 bezwaar tegen de aanslag IB/PVV gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar opgevat als mede te zijn gericht tegen de aanslag Zvw. Bij uitspraak op bezwaar van 18 februari 2016 heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard voor zover het de verzuimboete betreft, het bezwaar ongegrond verklaard voor het overige en de boetebeschikking gewijzigd aldus dat de boete met € 177 is verminderd tot
€ 49.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 december 2016. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Het Hof gaat uit van de hieronder opgenomen, door de Rechtbank vastgestelde en door geen van de partijen betwiste feiten.
1. Belanghebbende] is sinds 30 maart 2006 vennoot in de vennootschap onder firma (vof) ‘ [Y] ’, gevestigd in [A] . [Belanghebbendes] echtgenote is de andere vennoot in de vof. De winstverdeling is 50%-50%. Daarnaast drijft [belanghebbende] sinds 21 november 2011 de eenmanszaak ‘ [B] ’, gevestigd in [C] .
2. Op 28 februari 2014 heeft [belanghebbende] een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ontvangen. Vervolgens zijn aan [belanghebbende] een herinnering en aanmaning gestuurd met het verzoek om vóór 23 juni 2014 respectievelijk 24 juli 2014 alsnog de aangifte in te dienen. [Belanghebbende] heeft de aangifte niet ingediend.
3. Met dagtekening 15 juli 2015 is de aanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen van € 40.000. [De Inspecteur] heeft daarbij een verzuimboete van € 226 opgelegd. Op dezelfde datum is tevens de aanslag Zvw 2013 opgelegd.
4. Bij brief van 12 juli 2015 heeft [belanghebbende] pro-forma bezwaar aangetekend tegen de aanslag IB/PVV 2013. [De Inspecteur] heeft dit bezwaarschrift tevens aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag Zvw 2013.
5. Op 18 september 2015 heeft [belanghebbende] alsnog de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief
€ 2.936. Bij brief van 29 januari 2016 is het bezwaarschrift nader onderbouwd en zijn jaarrekeningen 2013 van ‘ [Y] ’ en ‘ [B] ’ overgelegd.
6. [ De Inspecteur] heeft bij de uitspraak op bezwaar van 18 februari 2016 de aanslag IB/PVV 2013 en de beschikking belastingrente gehandhaafd en de verzuimboete verminderd tot € 49.

Oordeel van de rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
“Ontvankelijkheid beroep voor zover betrekking hebbend op de aanslag Zvw 2013
8. [ De Inspecteur] heeft desgevraagd ter zitting verklaard niet te weten of er al uitspraak op bezwaar is gedaan met betrekking tot de aanslag Zvw 2013. [Belanghebbende] heeft desgevraagd verklaard geen uitspraak op bezwaar te kennen voor die aanslag. Als er nog geen uitspraak op bezwaar is gedaan, is het beroep van [belanghebbende] tegen de aanslag ZvW 2013 voortijdig ingesteld en zou het niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Gezien het feit dat [de Inspecteur] in al zijn brieven, waaronder zijn vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar van 16 december 2015 en in zijn motivering van de uitspraak op bezwaar van 4 februari 2016, zowel de aanslag IB/PVV 2013 als de aanslag Zvw 2013 vermeldt, ziet de rechtbank aanleiding op grond van artikel 6:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht de niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten omdat [belanghebbende] redelijkerwijs mocht menen dat wel al uitspraak op bezwaar was gedaan.
Aanslag IB/PVV 2013
9. Op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt, nu de vereiste aangifte niet is gedaan, de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit brengt mee dat het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. [belanghebbende] dient daarom overtuigend aan te tonen dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld en de uitspraak op bezwaar daarom niet in stand kan blijven. Met hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd is hij daarin niet geslaagd. De enkele stelling in beroep dat er voor een totaalbedrag van € 23.985 aan privéopnamen zijn geweest en dat de gegevens uit de aangifte juist zijn is daarvoor onvoldoende. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat dit bedrag niet is terug te vinden in de door [belanghebbende] in bezwaar en in beroep overgelegde jaarstukken. Dat dit bedrag zoals [belanghebbende] ter zitting heeft verklaard enerzijds is verwerkt in de balanspost ‘kapitaal’ en anderzijds in de balanspost ‘privé vennoten’ en dat deze balanspost een cumulatief bedrag is van de opnames en stortingen sedert de start van de ondernemingen, heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt.
10. De omkering van de bewijslast ontslaat [de Inspecteur] niet van zijn verplichting aannemelijk te maken dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting. Nu [de Inspecteur] de hoogte van de ambtshalve aanslag heeft gebaseerd op [belanghebbende]s gerealiseerde omzetten in 2011 en 2012 en daarbij rekening heeft gehouden met het feit dat [belanghebbende] in het levensonderhoud van hemzelf en zijn gezin moet voorzien, is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] aan zijn verplichting heeft voldaan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. [belanghebbende] heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
12. Niet in geschil is dat [belanghebbende] ook na daartoe te zijn gemaand, niet tijdig aangifte heeft gedaan, namelijk pas op 18 september 2015. Dat dit zijn oorzaak zou vinden in privéomstandigheden van de gemachtigde, neemt het aangifteverzuim echter niet weg. Er is ook niet gebleken dat sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). De rechtbank acht de boete van € 49 daarom terecht opgelegd en gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen en gezien het feit dat tegen de aanslag Zvw 2013 geen andere gronden zijn aangevoerd, is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof stelt voorop dat in de aanslag IB/PVV een beschikking tot vaststelling van het verlies uit werk en woning alsmede van het verlies uit onderneming op nihil besloten ligt (verliesvaststellingsbeschikking). Het tegen de aanslag IB/PVV gemaakte bezwaar moet geacht worden tevens te zijn gericht tegen de verliesvaststellingsbeschikking. De uitspraak op bezwaar en de uitspraak van de Rechtbank strekken mede tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking, onderscheidenlijk het beroep tegen de uitspraak op bezwaar voor zover deze de verliesvaststellingsbeschikking betreft.
5.2.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof toegezegd dat, indien het Hof de aanslag IB/PVV vermindert, de aanslag Zvw dienovereenkomstig zal worden verminderd. Daarop heeft belanghebbende zijn hoger beroep, voor zover het de aanslag Zvw betreft, ingetrokken. Als gevolg hiervan is het geschil in hoger beroep beperkt tot de aanslag IB/PVV, de belastingrentebeschikking, de boetebeschikking en de verliesvaststellingsbeschikking.
5.3.
De Inspecteur heeft zich ter zitting van het Hof aangesloten bij belanghebbendes standpunt dat de aanslag IB/PVV overeenkomstig de aangifte dient te worden verminderd tot nihil en dat het verlies uit werk en woning en uit onderneming, eveneens overeenkomstig de aangifte, voor het jaar 2013 nader dienen te worden vastgesteld op € 2.936. Het Hof sluit zich aan bij dit gezamenlijk standpunt van partijen.
5.4.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard in te stemmen met de boetebeschikking zoals deze luidt na de vermindering van de boete bij de uitspraak op bezwaar tot € 49. Het Hof acht deze boete passend en geboden.
5.5.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.226, te weten € 246 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt voor het bezwaarschrift, een bedrag per punt van € 246 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1) en € 1.980 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroeps- en de hoger beroepsfase (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Rechtbank, 1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, een bedrag van € 495 per punt en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 46 alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 124 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover deze de boetebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond, behoudens voor zover dit de boetebeschikking betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, behoudens voor zover deze de boetebeschikking betreft;
  • vermindert de aanslag IB/PVV tot nihil;
  • vernietigt de belastingrentebeschikking;
  • wijzigt de verliesvaststellingsbeschikking aldus dat daarin het verlies uit werk en woning en het verlies uit onderneming nader worden vastgesteld op € 2.936;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op
€ 2.226;
- draagt de Inspecteur op belanghebbende de door deze betaalde griffierechten ten bedrage van € 170 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis en mr. J.J.J. Engel in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 18 januari 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.