In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 augustus 2016, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013, alsook de belastingrentebeschikking, boetebeschikking en verliesvaststellingsbeschikking. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 40.000, en daarbij een verzuimboete van € 226 opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, wat door de inspecteur gedeeltelijk gegrond werd verklaard, maar het beroep bij de rechtbank werd ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft belanghebbende de aanslag IB/PVV betwist, evenals de belastingrentebeschikking en de boetebeschikking. Tijdens de zitting van het Hof op 7 december 2016 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan, maar dat de inspecteur de aanslag op een redelijke schatting heeft gebaseerd.
Het Hof heeft geoordeeld dat de aanslag IB/PVV moet worden verminderd tot nihil, en dat de verliesvaststellingsbeschikking moet worden aangepast naar een verlies van € 2.936. De boetebeschikking is door belanghebbende geaccepteerd na vermindering. Het Hof heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 2.226, en heeft de griffierechten vergoed.