ECLI:NL:GHDHA:2017:1473

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
22-002506-13
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het wrakingsverzoek in een strafzaak tegen een verzoeker

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 april 2017 een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door de verzoeker in een strafzaak. De verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman mr. A.M.J. Comans, had de wraking aangevraagd op basis van de stelling dat de voorzitter, mr. A.S.I. van Delden, de schijn van vooringenomenheid had gewekt tijdens de terechtzitting op 5 april 2017. Tijdens deze zitting waren ook medeverdachten aanwezig, en de voorzitter had vragen gesteld aan hen die volgens de raadsman de indruk wekten dat zij al een oordeel over de verzoeker hadden gevormd.

De wrakingskamer heeft de argumenten van de verzoeker en zijn raadsman zorgvuldig overwogen. Het hof concludeerde dat de bezwaren tegen de voorzitter niet voldoende zwaarwegend waren om te concluderen dat er sprake was van vooringenomenheid. De vragen die door de voorzitter waren gesteld, waren relevant voor het verhoor van de medeverdachte en hadden geen onterecht oordeel over de verzoeker tot gevolg. De wrakingskamer stelde vast dat de naam van de verzoeker al eerder ter sprake was gekomen in het verhoor van de medeverdachte, en dat de voorzitter geen waardeoordeel had gegeven over de betrokkenheid van de verzoeker.

Uiteindelijk oordeelde de wrakingskamer dat er geen objectieve rechtvaardiging was voor de vrees van de verzoeker dat de voorzitter vooringenomen was. De beslissing om het wrakingsverzoek af te wijzen werd unaniem genomen door de meervoudige kamer, bestaande uit mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, R.M. Bouritius en D.M. Thierry, in aanwezigheid van de griffier mr. J. van der Vegte.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummer : 000476-17
Rolnummer hoofdzaak : 22-002506-13
Datum beslissing : 6 april 2017
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken
inzake het mondeling verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen:

[verzoeker],

geboren op [geboortejaar] 1969 te [geboorteplaats],
[adres],
de verzoeker,
bijgestaan door zijn raadsman mr. A.M.J. Comans, advocaat te Amsterdam.

Het geding

In de strafzaak tegen verzoeker onder genoemd rolnummer heeft op 5 april 2017 een terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het Gerechtshof Den Haag plaatsgevonden, alwaar mrs. A.S.I. van Delden, G. Knobbout en M.I. Veldt-Foglia zitting hadden. Deze strafzaak werd gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3].
Op deze terechtzitting heeft de raadsman namens verzoeker een verzoek tot wraking gedaan van de voorzitter, mr. A.S.I. van Delden (hierna de voorzitter of mr. Van Delden).
Mr. Van Delden heeft in een schriftelijke reactie d.d. 5 april 2017 medegedeeld niet in de wraking te berusten.
De wrakingskamer heeft het verzoek op 6 april 2017 ter openbare terechtzitting behandeld, waar de verzoeker, diens raadsman mr. Comans en mr. Van Delden zijn gehoord. Daarnaast heeft de advocaat-generaal mr. A.J.M. Paulus haar standpunt uiteengezet.
Na sluiting van de behandeling heeft de wrakingskamer zich teruggetrokken in raadkamer en onmiddellijk daarna mondeling uitspraak gedaan. Deze beslissing is een schriftelijke weerslag daarvan.

Het wrakingsverzoek

6. Het wrakingsverzoek is in essentie gebaseerd op de stelling dat de voorzitter ter terechtzitting de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt ten opzichte van verzoeker. De raadsman heeft het wrakingsverzoek toegelicht aan de hand van vragen, althans de wijze van vragen, door de voorzitter (vijf specifieke situaties) aan medeverdachte [medeverdachte], een en ander zoals weergegeven in het proces-verbaal van de zitting van 5 april 2017. Bij de behandeling van het wrakingsverzoek heeft de raadsman naar voren gebracht dat hij de vierde situatie, gelet op de schriftelijke reactie van mr. Van Delden, wil laten vallen. Ter onderbouwing van het wrakingsverzoek heeft de raadsman – kort weergegeven – verder het volgende naar voren gebracht.
De eerste vraag betreft het volgende. De voorzitter heeft de medeverdachte [medeverdachte 1] voorgehouden: “Zegt u nu, ik vond het de verantwoordelijkheid van de heer [verzoeker]?”, terwijl dat niet is wat de medeverdachte heeft verklaard.
De tweede vraag is: “Is het zo dat u actief met de heer [verzoeker] meedacht?”.
Het derde geval is het spreken door de voorzitter over de “[verzoeker] BV’s” of de BV’s van [verzoeker]”, terwijl dat nou juist een duiding is zoals die door de opsporingsdiensten is gebezigd, waar de verdediging de nodige kritiek op heeft.
Het laatste geval betreft de vraag aan medeverdachte Ma: “Klopt het dat u voor [verzoeker] facturen maakte als hij dat vroeg?”.
Gelet op het voorgaande betoogt de raadsman dat de voorzitter in de ondervraging van de medeverdachte [medeverdachte 1] de schijn heeft gewekt dat zich bij haar reeds een beoordeling van deze zaak heeft genesteld die voor de heer [verzoeker] ongunstig is.
7. Mr. Van Delden heeft schriftelijk en bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek gemotiveerd weersproken dat zij door haar vraagstelling de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. Hiertoe heeft zij met name aangevoerd dat het door de raadsman bedoelde eerste en tweede geval is gestoeld op vragen die aan de medeverdachte [medeverdachte 1] zijn voorgehouden, om te checken of goed is begrepen wat de medeverdachte [medeverdachte 1] in zijn eigen zaak als verweer naar voren bracht, terwijl al eerder in het verhoor door medeverdachte [medeverdachte 1] de naam [verzoeker] was genoemd en deze naam ook naar voren was gekomen bij het voorhouden van de e-mail DON-001-365 waarin deze naam voorkwam. Het derde geval betrof het spreken over de “[verzoeker] BV’s” of de BV’s van [verzoeker]”. De terminologie van “de [verzoeker] BV’s” is een terminologie die in het dossier wordt gebezigd door medeverdachte [medeverdachte 2], terwijl ook elders in het dossier deze omschrijving wordt gebruikt. Hiermee is slechts aangegeven dat deze BV’s van Chinese personen door tussenkomst van de verdachte [verzoeker] zijn aangebracht bij het kantoor van de genoemde medeverdachte. Ter zitting is hier niets meer of minder mee bedoeld. Dat dit mogelijk ook een duiding is geweest die door de opsporingsdiensten is gebezigd, waar de verdediging de nodige kritiek op heeft, gaat voorbij aan het vorengaande als oorsprong van de duiding. De vierde situatie duidt op de vraag aan de medeverdachte [medeverdachte 4]: “Klopt het dat u voor dhr. [verzoeker] facturen maakte als hij dat vroeg?”. Deze vraag is slechts als samenvatting van de voorzitter bedoeld van hetgeen door de medeverdachte [medeverdachte 1] in zijn eigen zaak naar voren is gebracht naar aanleiding van de hem concreet voorgehouden tapgesprekken en e-mailcorrespondentie tussen de verdachte [verzoeker] en medeverdachte [medeverdachte 1].
8. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek dient te
worden afgewezen, nu er - kort gezegd - naar objectieve maatstaven geen gerechtvaardigde
schijn van partijdigheid is ontstaan.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

9. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter uit hoofde van zijn aanstelling te worden
vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die
een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens de
verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker
dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
10. In het onderhavige geval neemt de wrakingskamer het volgende in aanmerking. Het betreffende verhoor waarin de voorzitter de door de raadsman bedoelde vragen/ opmerkingen plaatste betrof een verhoor van de medeverdachte [medeverdachte 1] in diens eigen zaak teneinde diens betrokkenheid bij het ten laste gelegde te onderzoeken, meer in het bijzonder diens verantwoordelijkheid voor bepaalde schriftelijke stukken. Dit verhoor had in zoverre geen betrekking op de strafzaak tegen de verzoeker zelf. Daarnaast stelt de wrakingskamer op grond van het proces-verbaal van de zitting op 5 april 2017 vast dat de naam [verzoeker] al eerder tijdens die zitting door de medeverdachte [medeverdachte 1] zelf was genoemd, alvorens de voorzitter vragen stelde waarin de naam [verzoeker] naar voren kwam, zoals de voorzitter met juistheid heeft aangevoerd. Bovendien werd in dat kader ook een zich in het dossier bevindend e-mailbericht van [verzoeker], gericht aan de medeverdachte [medeverdachte 1], aan deze medeverdachte voorgehouden en besproken, zodat de naam van [verzoeker] ook in dat kader reeds ter sprake was gekomen. Voorts overweegt de wrakingskamer dat de benaming “[verzoeker] BV’s” voortkwam uit het dossier en dat het gebruik daarvan door de voorzitter in die zin geen waardeoordeel inhield, laat staan dat dit zou wijzen op het bij de voorzitter bestaan van een waardeoordeel over de betrokkenheid van verzoeker daarbij. Tot slot neemt de wrakingskamer in overweging dat bij een op waarheidsvinding gericht verhoor van een als medeverdachte terechtstaande persoon (in dit geval [medeverdachte 1]), onvermijdelijk kan zijn dat ter vaststelling van diens aandeel in die feiten vragen worden gesteld die raken aan de mogelijke betrokkenheid van de andere verdachte. De wrakingskamer heeft uit de behandeling van het wrakingsverzoek geen enkele aanwijzing verkregen dat de naam [verzoeker] door de voorzitter in een ander dan dit kader is genoemd.
11. Gelet op het voorgaande is de wrakingskamer van oordeel dat de bezwaren jegens de voorzitter op zichzelf beschouwd noch in onderlinge samenhang bezien, een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat mr. Van Delden jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
11. Gelet op het bovenstaande dient op het verzoek tot wraking te worden beslist als hieronder
weergegeven.

Beslissing

Het hof:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan de verzoeker, de raadsman van de verzoeker, de genoemde raadsheer en de advocaat-generaal.
Deze beslissing is op 6 april 2017 gegeven door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville,
R.M. Bouritius en D.M. Thierry, in aanwezigheid van de griffier mr. J. van der Vegte.