In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin geschilpunten aan de orde zijn gesteld over de aftrekbaarheid van een verlies van € 42.500 uit obligaties en de rechtmatigheid van de afwijzing van de algemene heffingskorting voor de echtgenote van belanghebbende. De Rechtbank had eerder de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 bevestigd, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.578 had opgegeven. Belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van het verlies uit de obligaties, die waren uitgegeven door verschillende ondernemingen, en dat hij ook recht had op aftrek van scholingsuitgaven voor zijn echtgenote. De Inspecteur had deze verzoeken afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.
Tijdens de mondelinge behandeling op 25 april 2017 heeft het Hof de standpunten van beide partijen gehoord. Belanghebbende betoogde dat hij als ondernemer moest worden aangemerkt en dat de verliezen uit de obligaties aftrekbaar waren. Het Hof oordeelde echter dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij een onderneming dreef. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verliezen uit de obligaties niet als aftrekbare verliezen konden worden aangemerkt, maar als vermogensverlies in box 3.
Daarnaast werd het verzoek om aftrek van scholingsuitgaven afgewezen, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat deze uitgaven waren gedaan met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de heffingskorting voor de echtgenote van belanghebbende ook terecht was, aangezien zij een zelfstandig recht op deze korting had. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.