ECLI:NL:GHDHA:2017:1663

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
12 juni 2017
Zaaknummer
BK-16/00512
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlies uit obligaties en aftrek scholingsuitgaven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin geschilpunten aan de orde zijn gesteld over de aftrekbaarheid van een verlies van € 42.500 uit obligaties en de rechtmatigheid van de afwijzing van de algemene heffingskorting voor de echtgenote van belanghebbende. De Rechtbank had eerder de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 bevestigd, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.578 had opgegeven. Belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van het verlies uit de obligaties, die waren uitgegeven door verschillende ondernemingen, en dat hij ook recht had op aftrek van scholingsuitgaven voor zijn echtgenote. De Inspecteur had deze verzoeken afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 april 2017 heeft het Hof de standpunten van beide partijen gehoord. Belanghebbende betoogde dat hij als ondernemer moest worden aangemerkt en dat de verliezen uit de obligaties aftrekbaar waren. Het Hof oordeelde echter dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij een onderneming dreef. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verliezen uit de obligaties niet als aftrekbare verliezen konden worden aangemerkt, maar als vermogensverlies in box 3.

Daarnaast werd het verzoek om aftrek van scholingsuitgaven afgewezen, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat deze uitgaven waren gedaan met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de heffingskorting voor de echtgenote van belanghebbende ook terecht was, aangezien zij een zelfstandig recht op deze korting had. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00512

Uitspraak van 6 juni 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 oktober 2016, nummer SGR 16/4629, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.578 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.739, met inachtneming van een heffingskorting van € 1.277. Bij beschikking is een bedrag van € 568 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 april 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1.
Belanghebbende bezit op 1 januari 2014 beleggingen in obligaties, welke zijn uitgegeven door ' [A] N.V.', ' [B] ' en ' [C] '. [A] N.V. is op 6 april 2010 failliet verklaard.
3.2.
In de onderhavige aangifte heeft belanghebbende in verband met de onder 3.1 bedoelde obligaties de volgende verliezen uit onderneming aangegeven:
[A] N.V. € 15.000
[B] € 15.000
[C]
€ 12.500
Totaal: € 42.500
3.3.
Belanghebbende is op 12 september 2014 in het huwelijk getreden met mevrouw [Y] . [Y] is vanaf 17 september 2014 op hetzelfde adres als belanghebbende ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
3.4.
Belanghebbende heeft in de bij de aangifte ingediende specificatie van de winst met zijn echtgenote gezamenlijk verzocht om het gehele jaar te worden aangemerkt als fiscale partners. Hij heeft voorts een bedrag van € 1.671 -/- € 250 (drempel) = € 1.421 als scholingsuitgaven opgevoerd met betrekking tot een door zijn echtgenote gevolgde inburgeringscursus Nederlands (€ 1.521) en daartoe benodigde leerboeken (€ 150).
3.5.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2014 heeft de Inspecteur op het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning de volgende correcties aangebracht:
Aangegeven box 1-inkomen (na persoonsgebonden aftrek; pga): € 50.432
Bij: verlies € 42.500
Af: geen recht op de MKB-winstvrijstelling € 5.950
Bij: giften € 175
Bij: studiekosten
€ 1.421
Vastgesteld box 1-inkomen (na pga) € 88.578
3.6.
Belanghebbende heeft in bezwaar verzocht om toekenning van de algemene heffingskorting van zijn echtgenote. De Inspecteur heeft die heffingskorting niet verleend.
3.7.
Verder is belanghebbende in bezwaar - voor zover in hoger beroep nog van belang - van mening dat de Inspecteur wat betreft de winst uit onderneming en de scholingsuitgaven ten onrechte van de aangifte is afgeweken. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in de eerste plaats in geschil of, zo nodig op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuurlijk, een verlies van € 42.500 ten laste van het inkomen uit werk en woning kan worden gebracht in verband met de onder 3.1 bedoelde obligaties. Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek in verband met scholingsuitgaven alsmede of aan belanghebbendes echtgenote ten onrechte geen algemene heffingskorting is toegekend.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de onder 4.1 vermelde vragen bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
4.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbendes hoger beroep strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van het inkomen uit werk en woning tot een bedrag van € 51.107 en toepassing van de voor zijn echtgenote geldende algemene heffingskorting van € 2.103.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft als volgt overwogen:
"
Beleggingen in obligaties
6. [Belanghebbende] heeft in het verleden participaties in windmolen-cv’s gehad en genoot daaruit winst uit onderneming. Op 1 januari 2014 bezat [belanghebbende] nog louter beleggingen in obligaties, die zijn uitgegeven door [A] N.V. (failliet verklaard op 6 april 2010), [B] en [C] (tezamen: de fondsen).
7. [Belanghebbende] heeft in zijn aangifte IB/PVV 2014 met betrekking tot de obligaties een bedrag opgevoerd van € 42.500 ( [A] N.V. € 15.000, [B] € 15.000 en [C] € 12.500) als verlies uit onderneming.
8. [Belanghebbende] stelt dat hij kapitaal heeft geïnvesteerd in genoemde ondernemingen en dat als ondernemer heeft gedaan en het verlies op die activiteiten daarom in aftrek kan worden gebracht.
9. Een onderneming is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het doel en in de verwachting daarmee duurzaam positieve opbrengsten te behalen. Voor de inkomstenbelasting wordt als ondernemer aangemerkt degene voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen van die onderneming (artikel 3.4 Wet IB 2001). Ingevolge artikel 3.8. van de Wet IB 2001 wordt onder winst uit een onderneming verstaan het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] – op wie in dit geval de bewijslast rust – onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat hij in 2014 een zelfstandige onderneming dreef. De fondsen worden niet voor rekening van [belanghebbende] gedreven en hij wordt evenmin rechtstreeks verbonden voor verbintenissen van de fondsen. [Belanghebbende] heeft feitelijk ook niets aangevoerd waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat er met het beleggen in genoemde fondsen sprake is van een situatie die normaal actief vermogensbeheer te boven gaat. Dat [belanghebbende] in het verleden ten aanzien van de investeringen in windmolen-cv’s wel als ondernemer werd aangemerkt doet aan het vorenstaande niets af. Bij dergelijke investeringen immers worden verdergaande verplichtingen aangegaan ten aanzien van de ondernemingsactiviteiten en wordt (veelal) ondernemersrisico gelopen dat verder gaat dan louter het verlies van het geïnvesteerde vermogen. [De Inspecteur] heeft daarom de door [belanghebbende] in de aangifte IB/PVV 2014 opgevoerde verliezen uit onderneming terecht aangemerkt als niet aftrekbaar vermogensverlies in box 3, als onderdeel van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
Heffingskorting
11. [Belanghebbende] stelt dat hij op grond van het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001 in aanmerking komt voor de algemene heffingskorting van zijn partner aangezien hij meer dan zes maanden dezelfde partner heeft. Wat er verder zij van de tussen partijen levende discussie over de zesmaands-periode, de partner van [belanghebbende] heeft een zelfstandig recht op de heffingskorting en haar recht kan bij de aanslag IB/PVV 2014 van [belanghebbende] niet aan de orde komen.
Scholingsuitgaven
12. [Belanghebbende] stelt dat hij in aanmerking komt voor aftrek van scholingsuitgaven van € 1.521 met betrekking tot de kosten voor de inburgeringscursus van zijn echtgenote. Deze uitgaven zijn gemaakt zodat de echtgenote inkomsten kan verwerven. Het is algemeen bekend dat men geen kans maakt op de arbeidsmarkt als men geen Nederlands spreekt, aldus [belanghebbende].
13. Ingevolge artikel 6.27 van de Wet IB 2001 komen als scholingsuitgaven in aftrek de uitgaven die door de belastingplichtige zijn gedaan voor het volgen van een studie of opleiding met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
14. Ook voor de scholingsuitgaven geldt dat de bewijslast voor de feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat voldaan is aan de voorwaarden voor aftrek van de kosten op [belanghebbende] rust. [Belanghebbende] heeft met hetgeen hij heeft gesteld niet aannemelijk gemaakt dat de inburgeringscursus specifiek met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning is gevolgd. De inburgeringscursus is zo algemeen vormend van aard, gericht op de persoonlijke uitrusting en ten behoeve van een goed functioneren in de Nederlandse samenleving dat deze niet als zodanig kan worden aangemerkt (vergelijk Hoge Raad 8 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3568). [De Inspecteur] heeft de gevraagde scholingsuitgaven terecht niet in aftrek toegelaten."

Beoordeling van het hoger beroep

Verlies uit obligaties
7.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep wat betreft het verlies uit de onder 3.1 vermelde obligaties geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak (kunnen) werpen. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft beslist dat met het beleggen in genoemde fondsen geen sprake is van een situatie die normaal actief vermogensbeheer te boven gaat. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat hij directeur en eigenaar is van [D] B.V. en [E] B.V. en dat hij derhalve als ondernemer dient te worden aangemerkt, maar belanghebbende heeft die stelling - wat ook van die stelling zij - niet onderbouwd, zodat dit niet tot een ander oordeel kan leiden. Belanghebbende is ten aanzien van de vennootschappen vermeld in 3.1 evenmin medegerechtigd tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3 van de Wet IB 2001. De Inspecteur heeft derhalve de in de aangifte IB/PVV 2014 opgevoerde verliezen terecht aangemerkt als niet aftrekbaar beleggingsverlies in box 3.
7.2.
Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat belanghebbende, naar het Hof begrijpt, met een beroep op het vertrouwensbeginsel stelt dat hij aangemerkt dient te worden als ondernemer, omdat over de jaren 2006 tot en met 2013 in die zin aangifte is gedaan welke aangiftes door de Inspecteur zijn gevolgd. Immers, voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd (zie HR 13 december 1989, nr. 25077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119). Evenmin kan belanghebbende aan het uitreiken van een zogenoemd O-biljet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hij als ondernemer dient te worden aangemerkt.
Scholingsuitgaven
7.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6.27, lid 3, van de Wet IB 2001 worden uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning die op de partner drukken, mede als scholingsuitgaven aangemerkt.
7.4.
De onder 3.4 bedoelde betalingen kunnen niet als scholingsuitgaven in aanmerking worden genomen, reeds omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven zijn gedaan met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Uitgaven voor een inburgeringscursus en voor de daartoe benodigde leerboeken staan in een te ver verwijderd verband tot een concrete vorm van inkomensverwerving om te kunnen worden aangemerkt als scholingsuitgaven in de zin van artikel 6.27 van de Wet IB 2001 (vgl. HR 8 maart 2013, nr. 12/03195, ECLI:NL:HR:2013:BZ3568, BNB 2013/113). Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die ertoe leiden dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken.
Algemene heffingskorting
7.5.1.
Belanghebbende stelt dat zijn echtgenote op grond van het bepaalde in artikel 8.9, lid 1, van de Wet IB 2001 aanspraak maakt op een verhoging van de heffingskorting, meer in het bijzonder dat zij aanspraak maakt op de algemene heffingskorting van € 2.103, en dat deze korting - naar het Hof begrijpt - op het door belanghebbende verschuldigde bedrag aan belasting en premie volksverzekering in mindering kan worden gebracht nu sprake is van een door belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk gedane aangifte.
7.5.2.
Dit standpunt van belanghebbende wordt verworpen. Gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld heeft de partner van belanghebbende een zelfstandig recht op de heffingskorting en kan haar recht bij de onderhavige aanslag IB/PVV 2014 van belanghebbende niet in aanmerking worden genomen. De omstandigheid dat belanghebbende en zijn partner gezamenlijk aangifte hebben gedaan doet hier niet aan af.
7.5.3.
Gelet op het hiervoor overwogene kan in het midden blijven of is voldaan aan de uit het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001 voorvloeiende eis dat belanghebbende en zijn echtgenote in het jaar 2014 gedurende meer dan zes maanden partner zijn geweest als bedoeld in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto artikel 1.2 van de Wet IB 2001.
Slotsom
7.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, E.M. Vrouwenvelder en B.A. van Brummelen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 6 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.