ECLI:NL:GHDHA:2017:1698

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
19 juni 2017
Zaaknummer
200.180.425/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en bewijs van samenwoning in het civiel recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Ossentjuk, heeft in hoger beroep gesteld dat de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.Y.M. Renken, samenwoont met een derde persoon, [naam 1], en dat dit invloed heeft op de alimentatieverplichting. Het hof heeft eerder in een tussenbeschikking van 14 september 2016 de man toegelaten bewijs te leveren van zijn stelling dat de vrouw sinds 19 juli 2012 samenwoont met [naam 1] als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 BW. Na het horen van getuigen en het inzien van diverse stukken, concludeert het hof dat de man er niet in is geslaagd om voldoende bewijs te leveren voor zijn stelling. Het hof oordeelt dat de vrouw en [naam 1] niet als samenwonend kunnen worden beschouwd in de zin van de wet, en bevestigt de eerdere beschikking van de rechtbank. Daarnaast wordt de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie beoordeeld, waarbij het hof vaststelt dat de vrouw recht heeft op een uitkering tot levensonderhoud van € 1.306,- bruto per maand vanaf 1 januari 2013 en € 1.091,- bruto per maand vanaf 1 januari 2014. De man's verzoeken om de alimentatie te verminderen of de wettelijke indexering uit te sluiten worden afgewezen. Het hof compenseert de proceskosten in beide instanties, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.180.425/01
zaaknummer rechtbank : C/09/481937
beschikking van de meervoudige kamer van 31 mei 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A. Ossentjuk te Leiden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.Y.M. Renken te Leiden.

1.Het verdere geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 14 september 2016, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
1.2
Bij voormelde tussenbeschikking heeft het hof, alvorens nader te beslissen, de man toegelaten het bewijs te leveren van zijn stelling dat de vrouw vanaf enig moment na 19 juli 2012 samenwoont met [naam 1] als waren zij gehuwd zoals bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Iedere verdere beslissing is aangehouden.
1.3
Na de zitting zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
- een V-formulier van de zijde van de man van 15 december 2016 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de man van 27 december 2016, ingekomen op diezelfde datum;
- een faxbericht van de zijde van de man van 2 januari 2017 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 2 januari 2017 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
1.4
Op 4 januari 2017 heeft het getuigenverhoor plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. De inhoud van dit proces-verbaal dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
1.5
Op 28 februari 2017 is de conclusie na enquête (tevens houdende aanvullende onderbouwing ingenomen stellingen) van de man bij het hof ingekomen.
1.6
De conclusie na enquête van de vrouw is eveneens op 28 februari 2017 bij het hof ingekomen.

2.Verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie.
Aanvullende onderbouwing ingenomen stellingen
2.2
Een goede procesorde brengt met zich mede dat in de conclusie na getuigenverhoor in beginsel alleen wordt ingegaan op de getuigenverklaringen. Het is in strijd met de beginselen van een goede procesorde indien een of beide partijen in de conclusie na getuigenverhoor alsnog de procedure willen gaan overdoen. De kern van de zaak is of de vrouw heeft samengewoond in de zin van artikel 1:160 BW. Dat de man en de vrouw wederom een groot aantal producties in het geding brengen geeft geen blijk dat partijen een einde aan de rechtsstrijd wensen te maken. Een aantal producties hadden ook in een eerder stadium in het geding kunnen worden gebracht. Gezien de wijze waarop partijen procederen en het hof overladen met producties voor een relatief eenvoudige zaak, zal het hof niet nader meer ingaan op alle producties en opnieuw aangevoerde stellingen mede bezien de stand waarin de procedure zich bevindt.
Samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW?
2.3
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 14 september 2016 de man in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van zijn stelling dat de vrouw vanaf enig moment na 19 juli 2012 is gaan samenwonen met [naam 1] als waren zij gehuwd zoals bedoeld in artikel 1:160 BW.
2.4
Het hof zal allereerst beoordelen of de man is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat de vrouw is gaan samenwonen met [naam 1] als waren zij gehuwd zoals bedoeld in artikel 1:160 BW, nu dit de meest verstrekkende gevolgen in zich draagt. Volgens vaste rechtspraak is voor een geslaagd beroep op artikel 1:160 BW in ieder geval vereist dat sprake is van (1) de aanwezigheid van een affectieve relatie van duurzame aard, (2) een samenwoning, (3) een wederzijdse verzorging en (4) een gemeenschappelijke huishouding. Daar het een cumulatieve opsomming betreft, dienen voornoemde criteria zich allen – min of meer – gelijktijdig te hebben voorgedaan.
2.5
Teneinde bewijs te kunnen leveren van voornoemde stelling heeft op 4 januari 2017 een getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij aan de zijde van de man vier getuigen zijn gehoord. De als vijfde getuige verschenen dochter ( [naam 2] ) van de vrouw heeft zich ten overstaan van de raadsheer-commissaris beroepen op het haar ingevolge het bepaalde in artikel 165, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering toekomende verschoningsrecht. Daarnaast zijn partijen door het hof nog in de gelegenheid gesteld om aan de conclusie na enquête de transcriptie van de opname van de dvd (gesprek tussen de man en [naam 2] ) en de visie van partijen daarop over te leggen.
2.6
Het hof gaat ervan uit dat de vrouw en [naam 1] in ieder geval vanaf eind 2015 een duurzame affectieve relatie met elkaar hebben, hetgeen de vrouw ook heeft bevestigd in haar conclusie na enquête. Dat [naam 1] tijdens het getuigenverhoor heeft verklaard geen affectieve relatie met de vrouw te hebben vloeit naar het oordeel van het hof voort uit een andere interpretatie van het begrip “affectieve relatie”.
2.7
Het hof is van oordeel dat op basis van de getuigenverhoren, de reeds eerder in het geding gebrachte detectiverapporten en de overgelegde transcripties van de opname van de dvd niet kan worden vastgesteld dat de vrouw sinds 19 juli 2012 met [naam 1] samenleeft als ware zij gehuwd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de getuigenverklaringen van [naam 3] en [naam 4] de juistheid van deze stelling niet althans onvoldoende overtuigend kan worden afgeleid. Integendeel, uit die verklaringen blijkt juist dat de vrouw en haar dochter [naam 2] regelmatig op de [adres] zijn gezien, hetgeen een sterke aanwijzing is dat zij daar ook daadwerkelijk woonden. Dit geldt temeer nu de vrouw deze woning tot medio december 2016 is blijven huren. Dat [naam 3] en [naam 4] de vrouw niet zo vaak op voornoemd adres hebben gezien, maakt dat – nu sprake is van een galerijflat en de slaapkamers aan de voorzijde zitten, waardoor het in- en uitgaande verkeer minder snel worden opgemerkt – niet anders. Ook de getuigenverklaringen van de vrouw en [naam 1] leiden niet tot de conclusie dat zij vanaf enig moment na 19 juli 2012 met elkaar samenleven of hebben geleefd als ware zij gehuwd. [naam 1] heeft aan de vrouw een lening verstrekt en voor het aangaan voor die lening diende zij haar auto aan [naam 1] te verpanden. Het hof begrijpt uit de verklaring van [naam 1] dat hij de vrouw niet uit liberaliteit heeft geholpen in financiële zin. De overige door de man aangevoerde feiten en omstandigheden – zoals het gegeven dat de vrouw en [naam 1] samen aten, [naam 1] de bestelde maaltijden betaalde, de vrouw bij hem bleef overnachten – zijn daartoe eveneens onvoldoende. Ten aanzien van de transcriptie van de opname van de dvd (gesprek tussen de man en [naam 2] ) overweegt het hof als volgt. [naam 2] heeft de man als haar vader beschouwd gezien het feit dat zij van jongs af aan mede door hem is opgevoed. [naam 2] heeft ook een goede band met haar moeder en wil die ook zo houden. In het begin van het getuigenverhoor van [naam 2] raakte zij zeer geëmotioneerd en was het voor het hof duidelijk dat zij in een loyaliteitsconflict zit tussen de vrouw en man die zij als haar vader beschouwde. Gezien de loyaliteit die zij heeft naar de man en de vrouw hecht het hof geen waarde aan de inhoud van het gesprek wat gevoerd is tussen de [naam 2] en de man. Bij de waardering van het bewijs houdt het hof rekening met de context waarbinnen iemand iets heeft verklaard. Gezien de emotionele betrokkenheid van deze getuige naar beide partijen is zeker niet uit te sluiten dat zij datgene verklaart wat de ander graag hoort. Ook de (schriftelijke) verklaringen van [naam 6] (ex-partner van [naam 1] ) en haar dochter [naam 5] , maken de zaak niet anders. Daaruit blijkt niet dat de vrouw en [naam 1] vanaf 19 juli 2012 samenwonen zoals bedoeld in artikel 1:160 BW, nu het betreffende interview reeds plaatsvond op 15 december 2010 en derhalve over de periode vanaf 19 juli 2012 niets is verklaard.
2.8
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man er niet in is geslaagd bewijs te leveren van zijn stelling dat de vrouw vanaf enig moment na 19 juli 2012 samenwoont met [naam 1] als waren zij gehuwd zoals bedoeld in artikel 1:160 BW. Het hof zal het de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen.
Sprake van verbreking lotsverbondenheid en verbleking van de behoefte?
2.9
De man stelt in zijn derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de lotsverbondenheid niet is verbroken of door het gedrag van de vrouw de behoefte is verbleekt. De man stelt – onder verwijzing naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft gesteld – dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is verbleekt. Hij is van mening dat voor de verbleking slechts gekeken dient te worden naar de duur welke sinds de echtscheiding is verstreken. Ook wijst de man erop dat de door de rechtbank gestelde feiten onjuist zijn in de zin dat er geen “drie kinderen” van de vrouw waren die hij als de zijne beschouwde.
2.1
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
2.11
Het hof overweegt als volgt. Een goede procesorde brengt met zich mede dat de man op een deugdelijke wijze dient aan te geven met welke overweging of welk onderdeel van de rechtbank hij het niet eens is. Van hem kan worden verlangd dat hij in zijn toelichting op de grief een goed onderbouwde toelichting geeft en niet alleen verwijst naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft gesteld. Naar het oordeel van het hof geeft de man geen deugdelijke onderbouwing waarom in deze zaak de behoefte van de vrouw inmiddels is verbleekt. Tijdsverloop is een van de omstandigheden waarmee rekening kan worden gehouden bij de beoordeling of de behoefte van de onderhoudsgerechtigde is verbleekt of niet. Daarnaast kunnen ook andere factoren een rol spelen: a) duur van het huwelijk, b) hoe partijen invulling hebben gegeven aan hun huwelijkse samenleving, c) of er kinderen zijn, d) en het gedrag van de onderhoudsgerechtigde.
2.12
Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel kunnen leiden. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat het enkele tijdsverloop na scheiding daarvoor onvoldoende is. Dit is een niet zodanige omstandigheid dat aan de lotsverbondenheid tussen partijen een eind is gekomen.
2.13
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw onverminderd voortduurt, zodat het hof de bestreden beschikking op dit punt dan ook zal bekrachtigen.
2.14
Het hof acht het gedrag van de man overigens zorgelijk. Als gevolg van het conflict blijft de man de vrouw achtervolgen met procedures, detectivebureaus en recentelijk heeft de man ook weer een aangifte gedaan tegen de vrouw wegens het plegen van meineed. De man is in zijn conflict verstrikt geraakt en kan geen afstand meer nemen. Het gedrag van de man resulteert in een reactie van de vrouw. Van belang is dat de eindeloze strijd tussen partijen wordt beëindigd.
Behoefte en behoeftigheid
2.15
Partijen zijn voorts verdeeld over de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw.
2.16
Bij beschikking van 19 april 2011 van de rechtbank Den Haag heeft de rechtbank de totale huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld € 2.794,- netto per maand. Deze beschikking is op 18 juli 2012 door dit hof bekrachtigd. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat thans moet worden afgeweken van de door de rechtbank – aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk gekoppelde – vastgestelde behoefte van de vrouw. Dat de vrouw haar woonlasten wellicht met [naam 2] heeft kunnen delen of haar brandstofkosten voor de auto minder zouden zijn geworden, leidt – nu de huwelijksgerelateerde behoefte relevant is – niet tot een ander oordeel.
Behoeftigheid
2.17
Het hof komt daarmee aan de vraag in hoeverre de vrouw behoeftig is. Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgaven van [bedrijf 1] over de jaren 2011 tot en met 2015 (productie 12 bij het verweerschrift) is gebleken dat zij in 2011 een bruto jaarinkomen van € 20.105,- heeft gegenereerd, in 2012 een bruto jaarinkomen van € 13.503,-, in 2013 een bruto jaarinkomen van € 30.512,-, in 2014 een bruto jaarinkomen van € 32.071,- en in 2015 een bruto jaarinkomen van € 31.750,-. Daarnaast is – zo blijkt uit de door de vrouw overgelegde jaaropgave van het [bedrijf 2] over 2014 – gebleken dat zij een pensioenuitkering van bruto € 3.366,- in 2014 heeft ontvangen. Dit bedrag heeft de vrouw ook in haar draagkrachtberekening over 2016 opgenomen (productie bij het V-formulier van 29 juni 2016). Nu de vrouw niet heeft weersproken dat zij jaarlijks een pensioenuitkering ontvangt en hieromtrent – behoudens over de jaren 2014 en 2016 – geen nader inzicht heeft gegeven, gaat het hof ervan uit dat zij ook in de overige jaren een bedrag van € 3.366,- per jaar van het [bedrijf 2] heeft ontvangen.
2.18
Uitgaande van de hiervoor genoemde gegevens heeft het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over de jaren vanaf 2011 tot en met 2015 opnieuw berekend. Uit de berekening volgt dat de vrouw in 2011 een netto besteedbaar inkomen van € 1.563,- had, in 2012 een netto besteedbaar inkomen van € 1.166,-, in 2013 een netto besteedbaar inkomen van
€ 2.030,-, in 2014 een netto besteedbaar inkomen van € 2.131,- en in 2015 een netto besteedbaar inkomen van € 2.127,-. Vanaf 2013 heeft de vrouw derhalve een hoger inkomen gegenereerd, dan waar de rechtbank bij de bepaling van de partneralimentatie in 2011 rekening mee heeft gehouden. Dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft dan dat zij thans benut, zoals de man stelt, is niet aannemelijk geworden. De man heeft daartoe, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende gesteld.
2.19
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw vanaf dat de vrouw vanaf 1 januari 2013 behoefte heeft aan een aanvullende onderhoudsbijdrage van (€ 2.794,- minus
€ 2.030,-) € 764,- per maand (bruto € 1.306,- per maand) en vanaf 1 januari 2014
(€ 2.794,- minus € 2.131,-) € 663,- (bruto € 1.091,- per maand). Niet gesteld of gebleken is dat het inkomen van de vrouw na 2014 substantieel is gewijzigd. Het hof zal voor de periode na 2014 dan ook van dezelfde aanvullende behoefte als in 2014 uitgaan.
2.2
Nu niet gesteld of gebleken is dat de draagkracht van de man niet toereikend is om de voornoemde partneralimentatie te voldoen, zal het hof bepalen dat de man vanaf 1 januari 2013 aan de vrouw dient te voldoen een uitkering tot levensonderhoud van € 1.306,- bruto per maand en vanaf 1 januari 2014 € 1.091,- bruto per maand. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.
2.21
Het hof overweegt voorts dat de advocaat van de vrouw in haar brief van 20 juni 2016 te kennen geeft dat de vrouw na 2017 geen aanspraak op partneralimentatie meer wenst te maken. Uit de brief van de vrouw van14 juni 2016 (productie 19 bij het V-formulier van 20 juni 2016) blijkt echter dat zij daaraan een aantal voorwaarden heeft gesteld. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw ook bevestigd dat deze voorwaarden nog steeds gelden. Nu niet is gebleken dat de man aan alle door de vrouw gestelde voorwaarden heeft voldaan en naar het oordeel van het hof tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de vanaf 1 januari 2017 te betalen partneralimentatie, zal het hof de alimentatieverplichting van de man niet beperken tot 1 januari 2017. Het staat partijen uiteraard vrij om daar alsnog overeenstemming over te bereiken.
Anticiperen op toekomstige wetgeving?
2.22
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte niet heeft willen anticiperen op de aanstaande wetgeving daar waar het de duur van de partneralimentatie betreft.
2.23
Het hof ziet evenals de rechtbank geen aanleiding te anticiperen op een mogelijke wetswijziging, nu het thans nog onduidelijk is of de duur van de alimentatieplicht gewijzigd zal worden en hoe dat onder meer ten aanzien van het overgangsrecht vorm gegeven zal worden. Het hof zal derhalve uitgaan van de bestaande wetgeving.
Verminderen van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met 25% per jaar
2.24
Voorts stelt de man dat de rechtbank zijn verzoek om afbouw van de partneralimentatie ten onrecht heeft afgewezen.
2.25
Het hof ziet – onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is opgenomen – evenmin aanleiding om de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud af te bouwen in vier jaar tijd.et hof
Uitsluiting van de wettelijke indexering.
2.26
De man acht het – gelet op het door hem geschetste feitencomplex – redelijk om de wettelijke indexering uit te sluiten.
2.27
Naar het oordeel van het hof zijn geen rechtens relevante feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de wettelijke indexering moet worden uitgesloten. Het verzoek van de man dienaangaande zal derhalve worden afgewezen.
Terugbetalingsverplichting
2.28
De man is van mening dat de vrouw de ten onrechte verkregen partneralimentatie aan hem moet terugbetalen, omdat deze bedragen zonder recht of titel heeft verkregen.
2.29
Het hof heeft begrepen dat de man de partneralimentatie nog niet integraal heeft betaald. Voor zover de vrouw meer partneralimentatie heeft ontvangen dan haar op grond van deze beschikking toekomt, zal het hof, gelet op het consumptief karakter ervan, bepalen dat zij het tot op heden eventueel per saldo teveel ontvangene niet behoeft terug te betalen.
Overleggen nadere stukken
2.3
De man verzoekt het hof de vrouw te verplichten om haar aangiften en aanslagen over de jaren 2011 tot en met 2014 over te leggen.
2.31
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende stukken (waaronder haar jaaropgaven en over 2011 tot en met 2015, alsmede de aangifte Inkomstenbelasting 2014 en de aanslag Inkomstenbelasting 2014) heeft overgelegd om een beslissing te kunnen nemen. Het hof zal het verzoek van de man om de vrouw te verplichten nadere stukken over te leggen dan ook afwijzen.
2.32
De overige stellingen van partijen behoeven geen bespreking meer, omdat zij niet tot een ander oordeel kunnen leiden.

3.De slotsom

in het principale en incidentele hoger beroep
3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
3.2
Gelet op de uitkomst van de procedure in hoger beroep en het feit dat partijen gewezen echtelieden zijn, ziet het hof aanleiding om de proceskosten in beide instanties te compenseren.
3.3
Het hof heeft berekeningen van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

4.De beslissing op het principale en het incidentele hoger beroep

Het hof:
vernietigt de beschikking van 25 augustus 2015 van de rechtbank Den Haag voor zover deze betrekking heeft op de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot onderhoud met ingang van 1 januari 2013 en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 19 april 2011 van de rechtbank Den Haag - de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 januari 2013 op € 1.306,- per maand en met ingang van 1 januari 2014 op € 1.091,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw de eventueel te veel ontvangen partneralimentatie niet behoeft terug te betalen;
bepaalt dat de man de taxe voor de getuigen [naam 3] en [naam 4] ten bedrage van € 7,- per getuige dient te voldoen;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, J.A. van Kempen en B. Breederveld, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en is op 31 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.