In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Ossentjuk, heeft in hoger beroep gesteld dat de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.Y.M. Renken, samenwoont met een derde persoon, [naam 1], en dat dit invloed heeft op de alimentatieverplichting. Het hof heeft eerder in een tussenbeschikking van 14 september 2016 de man toegelaten bewijs te leveren van zijn stelling dat de vrouw sinds 19 juli 2012 samenwoont met [naam 1] als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 BW. Na het horen van getuigen en het inzien van diverse stukken, concludeert het hof dat de man er niet in is geslaagd om voldoende bewijs te leveren voor zijn stelling. Het hof oordeelt dat de vrouw en [naam 1] niet als samenwonend kunnen worden beschouwd in de zin van de wet, en bevestigt de eerdere beschikking van de rechtbank. Daarnaast wordt de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie beoordeeld, waarbij het hof vaststelt dat de vrouw recht heeft op een uitkering tot levensonderhoud van € 1.306,- bruto per maand vanaf 1 januari 2013 en € 1.091,- bruto per maand vanaf 1 januari 2014. De man's verzoeken om de alimentatie te verminderen of de wettelijke indexering uit te sluiten worden afgewezen. Het hof compenseert de proceskosten in beide instanties, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.