ECLI:NL:GHDHA:2017:1884

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
200.195.223/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens ontbreken van gronden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep. De verzoekster, vertegenwoordigd door mr. S.P. Koerselman, was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Den Haag, sector kanton, die op 22 december 2015 was gewezen. De rechtbank had de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden en een transitievergoeding aan de verweerder toegekend. De verzoekster heeft in haar beroepschrift geen gronden geformuleerd tegen de beslissing van de kantonrechter, behalve een opmerking over een kennelijke verschrijving in de beschikking. Het hof oordeelde dat het beroepschrift niet voldeed aan de vereisten van een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden, zoals voorgeschreven in de artikelen 359 juncto 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hierdoor werd de verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het hof heeft ook opgemerkt dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De verzoekster werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, vastgesteld op € 314,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht
Zaaknummer : 200.195.223/01
Rekestnummer rechtbank : 4547343\ EJ VERZ 15-85477

beschikking van 30 juni 2017

inzake:

[verzoekster],

gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente […],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoekster],
advocaat: mr. S.P. Koerselman te Zoetermeer,
tegen

[verweerder],

wonende te [woonplaats], gemeente […],
verweerder,
hierna te noemen: [verweerder],
advocaat: mr. S.O. Voogt te Rotterdam.

Het geding in hoger beroep

1. [verzoekster] is bij dagvaarding van 21 maart 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 december 2015 van de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Gouda (hierna: de kantonrechter). Bij arrest van 28 juni 2016 – met zaaknummer 200.193.210/01 – heeft het hof op grond van artikel 69 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) [verzoekster] – nu het hoger beroep met een dagvaarding is ingeleid in plaats van met een beroepschrift – bevolen uiterlijk 12 juli 2016 de dagvaarding te verbeteren en aan te vullen zodanig dat wordt voldaan aan de eisen die zijn gesteld aan een beroepschrift en deze ter griffie in te dienen. Voorts heeft het hof op grond van artikel 69 lid 2 Rv bevolen dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure.
2. Op 8 juli 2016 heeft het hof een ‘beroepschrift op nader aan te voeren gronden’ van [verzoekster] ontvangen. [verweerder] heeft op 30 augustus 2016 een verweerschrift ingediend.
3. De mondelinge behandeling, die aanvankelijk zou worden gehouden op 13 september 2016 en later is bepaald op 31 oktober 2016, heeft op verzoek van mr. Koerselman, met consent van mr. Voogt, geen doorgang gehad in verband met een sterfgeval en in verband met schikkingsonderhandelingen.
4. Bij brief van 13 maart 2017 heeft de griffier aan partijen verzocht zich uit te laten over de voortgang c.q. intrekking van de procedure. Bij V8 formulier van 27 maart 2017 heeft mr. Koerselman het hof verzocht om ‘plaatsing naar parkeerrol’. Bij V8 formulier van diezelfde datum heeft mr. Voogt het hof verzocht om zo spoedig mogelijk een mondelinge behandeling te bepalen. Daarop heeft de griffier partijen verzocht om opgaaf van verhinderdata, welke verhinderdata bij V7 formulier op respectievelijk 11 en 12 april 2017 zijn ontvangen.
5. Bij brief van 25 april 2017 heeft de griffier aan partijen verzocht zich uiterlijk op 9 mei 2017 schriftelijk uit te laten over de noodzaak en wenselijkheid van een mondelinge behandeling, zulks in het licht van de omstandigheid dat er geen gronden zijn ingediend door [verzoekster].
6. In reactie hierop zijn de volgende brieven van partijen ontvangen:
a. een brief van 8 mei 2017 van de zijde van [verweerder], met de strekking dat aan de zijde van [verweerder] geen behoefte bestaat aan een mondelinge behandeling en het verzoek om op basis van de stukken uitspraak te doen;
b. een brief van 9 mei 2017 van de zijde van [verzoekster], waarin deze – kort samengevat en zakelijk weergegeven – verzoekt om plaatsing op de parkeerrol, omdat partijen nog in gesprek zijn, althans om een termijn waarbinnen de grieven genomen dienen te worden.
7. Bij brief van 18 mei 2017 heeft het hof aan partijen bericht dat een beschikking zal worden gegeven.

Beoordeling in hoger beroep

8. Voor het procesverloop, de vaststaande feiten en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de kantonrechter, voor zover in hoger beroep van belang, de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 31 december 2015, aan [verweerder] een transitievergoeding van € 4.414,50 bruto toegekend en [verzoekster] veroordeeld om ten titel van afrekening verlofuren aan [verweerder] € 2.829,60 bruto te betalen alsmede € 644,52 bruto ten titel van overuren.
9. In het beroepschrift op nader aan te voeren gronden stelt [verzoekster] dat ten onrechte een transitievergoeding, overwerkvergoeding als ook uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen zijn toegewezen. Daarnaast blijkt uit het beroepschrift dat een verzoek tot herstel van een kennelijke verschrijving is ingediend bij de kantonrechter, omdat de beschikking is gewezen op grond van artikel 7:671b lid 8 sub a BW, een werkgeversverzoek, terwijl dit artikel 7:671c lid 2 sub a BW had moeten zijn, een werknemersverzoek.

Ontvankelijkheid

10. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge de artikelen 359 juncto 278 Rv dient het verzoekschrift in hoger beroep een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust in te houden. De omschrijving van het verzoek dient daaruit te bestaan dat vernietiging van de bestreden beschikking wordt verzocht en voorts wordt aangegeven welke andere beslissing van de rechter in hoger beroep wordt verwacht. Uit het verzoekschrift moet duidelijk blijken wat verzoeker aan de rechter verzoekt en waarop hij dat verzoek baseert. Dit laatste komt hierop neer dat het verzoekschrift met redenen moet zijn omkleed. In hoger beroep betekent dit dat uit het beroepschrift moet blijken op welke gronden de appellant meent dat de door hem bestreden beschikking onjuist is.
11. Het hof is van oordeel dat het beroepschrift van [verzoekster] niet voldoet aan de door de artikelen 359 juncto 278 Rv voorgeschreven duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust. [verzoekster] heeft in haar beroepschrift namelijk geen gronden geformuleerd tegen de beslissing van de kantonrechter, anders dan dat de kantonrechter de beschikking heeft gewezen op grond van art. 7:671b lid 8 sub a BW, een werkgeversverzoek, terwijl dit art. 7:671c lid 2 sub a BW had moeten zijn, een werknemersverzoek. Het ontbreken van gronden leidt tot (ambtshalve) niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden.
12. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. De stelling van [verzoekster] dat zij op het moment van het indienen van het beroepschrift nog niet over een herstelbeschikking van de kantonrechter beschikte, leidt niet tot de conclusie dat van zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake is. Niet gebleken is immers dat het beschikken over de herstelbeschikking noodzakelijk was voor het aanvoeren van gronden, zulks mede gelet op de brief van 24 mei 2015 van de gemachtigde van [verzoekster] waarin het herstelverzoek aan de kantonrechter is vervat, waarin slechts is verzocht om correctie van het genoemde artikel 7:671b lid 8 sub a BW in artikel 7:671c lid 2 sub a BW (productie 2 bij het beroepschrift op nader aan te voeren gronden).
13. Nu [verzoekster] geen uitzonderlijke omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan hij een appelschrift zonder gronden zou kunnen hebben ingediend, wordt hij in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
14. Ten overvloede merkt het hof op dat het V5 formulier, dat op 26 juli 2016 door [verzoekster] ter griffie is ingediend met een verzoek om ‘Uitstel gronden’, niet kan leiden tot een ander oordeel, aangezien ten tijde van het indienen van dat verzoek de termijn van 14 dagen (tot 12 juli 2016) die in het tussenarrest was genoemd, waarbinnen de dagvaarding diende te worden verbeterd en aangevuld, al ruimschoots was verstreken. Daarnaast is [verzoekster] er in het tussenarrest op gewezen dat van de gestelde termijn geen uitstel wordt verleend.
15. De slotsom is dan ook dat bij gebreke van gronden het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. De mondelinge behandeling is daarom achterwege gebleven, waarbij het hof er ook rekening mee heeft gehouden dat naar aanleiding van de brief van 25 april 2017 van het hof aan partijen over de wenselijkheid van de mondelinge behandeling, geen van beide partijen te kennen heeft gegeven een mondelinge behandeling te wensen.
16. [verzoekster] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [verweerder], vastgesteld op € 314,- griffierecht en € 894,- salaris advocaat (1 punt tarief II).

Beslissing:

Het hof:
- verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
- veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 314,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Frikkee, M. Flipse en H.M. Wattendorff en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2017 in aanwezigheid van de griffier.