In deze zaak gaat het om de vraag of de WGA-uitkering van belanghebbende moet worden aangemerkt als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking, wat zou betekenen dat zij recht heeft op de arbeidskorting van € 1.544 en de inkomensafhankelijke combinatiekorting van € 1.528. De Inspecteur van de Belastingdienst had eerder een aanslag in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen opgelegd, waarbij de WGA-uitkering als inkomen uit vroegere arbeid werd aangemerkt. Belanghebbende, die samen met haar echtgenoot aangifte deed, betwistte deze beslissing en stelde dat de WGA-uitkering ten onrechte niet als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking was aangemerkt.
De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep aantekende bij het Gerechtshof Den Haag. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de WGA-uitkering niet direct verband houdt met verrichte arbeid, maar voortkomt uit eerder verrichte arbeid. Het Hof oordeelde dat de WGA-uitkering niet kan worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, en dat belanghebbende derhalve geen recht heeft op de gevraagde belastingkortingen.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de Inspecteur een fout had gemaakt bij de rubricering van de WGA-uitkering in de voorlopige aanslag. De beslissing van het Hof werd op 19 juli 2017 openbaar uitgesproken, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.