ECLI:NL:GHDHA:2017:2165

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
BK-17/00006
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-uitkering en belastingkortingen

In deze zaak gaat het om de vraag of de WGA-uitkering van belanghebbende moet worden aangemerkt als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking, wat zou betekenen dat zij recht heeft op de arbeidskorting van € 1.544 en de inkomensafhankelijke combinatiekorting van € 1.528. De Inspecteur van de Belastingdienst had eerder een aanslag in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen opgelegd, waarbij de WGA-uitkering als inkomen uit vroegere arbeid werd aangemerkt. Belanghebbende, die samen met haar echtgenoot aangifte deed, betwistte deze beslissing en stelde dat de WGA-uitkering ten onrechte niet als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking was aangemerkt.

De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep aantekende bij het Gerechtshof Den Haag. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de WGA-uitkering niet direct verband houdt met verrichte arbeid, maar voortkomt uit eerder verrichte arbeid. Het Hof oordeelde dat de WGA-uitkering niet kan worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, en dat belanghebbende derhalve geen recht heeft op de gevraagde belastingkortingen.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de Inspecteur een fout had gemaakt bij de rubricering van de WGA-uitkering in de voorlopige aanslag. De beslissing van het Hof werd op 19 juli 2017 openbaar uitgesproken, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00006

Uitspraak van 19 juli 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] (Frankrijk), belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 24 november 2016, nummer SGR 16/6052, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 16 maart 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2013 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.394 (hierna: de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 224 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Van de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende € 46 aan griffierecht geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft van de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier van het Hof heeft van belanghebbende € 124 aan griffierecht geheven.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 april 2017. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

Met inachtneming van de vaststelling door de Rechtbank gaat het Hof uit van de volgende feiten:
2.1.
Belanghebbende en haar echtgenoot, tevens gemachtigde, [Y] , hebben op 28 maart 2014 beiden aangifte in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 gedaan.
2.2.
In de aangifte van belanghebbende – een vooringevulde aangifte (hierna: VIA) – is in de rubriek ‘Inkomsten uit werk en woning’ vermeld: “Loon en ziektewetuitkeringen: € 17.934”. Dit bedrag betreft de in 2013 door belanghebbende van het UWV ontvangen uitkering op basis van de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijke Arbeidsongeschikten (hierna: WGA).
2.3.
In haar aangifte heeft belanghebbende voorts aanspraak gemaakt op de volgende heffingskortingen:
Algemene heffingskorting € 2.001
Arbeidskorting € 1.544
Inkomensafhankelijke combinatiekorting
€ 1.528
€ 5.073
2.4.
De aangiften van belanghebbende en haar echtgenoot resulteerden voor belanghebbende in een terug te ontvangen bedrag van € 3.219 en voor haar echtgenoot in een te betalen bedrag van € 252.
2.5.
Bij de voorlopige aanslagregeling is de WGA-uitkering conform de aangifte van belanghebbende aangemerkt als inkomen uit tegenwoordige arbeid. Bij de vaststelling van de definitieve aanslag heeft de Inspecteur de uitkering als inkomen uit vroegere arbeid aangemerkt. Dit heeft ertoe geleid dat bij de definitieve aanslag de bij de voorlopige aanslag toegepaste arbeidskorting van € 1.544 en de inkomensafhankelijke combinatiekorting van € 1.528 niet langer in aanmerking zijn genomen en dat van de bij de voorlopige aanslag verleende teruggaaf van IB/PVV van € 3.219 een gedeelte, groot € 3.072 (= € 1.544 + € 1.528), is teruggenomen. Voorts is een bedrag van € 224 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.6.
Belanghebbende en haar echtgenoot volgden in 2013 beiden een opleiding aan het [A] . Deze vierjarige opleiding geeft toegang tot het beroep van aurareader. De kosten van de opleiding komen, na aftrek van een wettelijke drempel, voor aftrek op het inkomen uit werk en woning in aanmerking. De kosten bedroegen, na toepassing van de drempel, in 2013 voor belanghebbende en haar echtgenoot tezamen € 2.710. In hun aangiften hebben belanghebbende en haar echtgenoot het gehele bedrag van € 2.710 toegedeeld aan de echtgenoot van belanghebbende. In overeenstemming daarmee is in de aangifte van belanghebbende het bedrag van de studiekosten en andere scholingsuitgaven op € 0 gesteld.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en daartoe het navolgende overwogen:
"6. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2013 naar het juiste bedrag aan [belanghebbende] is opgelegd.
7. [Belanghebbende] stelt dat zij ten onrechte het bedrag van € 3.296 (€ 3.072 plus € 224) moet (terug)betalen en heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat zij de VIA heeft gecheckt en heeft aangevuld met aftrekposten die voor haar van toepassing waren. Zij heeft niet eigenhandig een of meer inkomsten in de rubriek inkomsten uit tegenwoordige arbeid geplaatst. Het mag zo zijn dat [belanghebbende] verantwoordelijk is voor de juistheid/onjuistheid van de ingevulde gegevens (vooringevuld of niet), maar [belanghebbende] stelt dat zij niet verantwoordelijk is voor het verschijnen van de WIA-uitkering in de verkeerde rubriek. Er moet bij de verwerking van de aangifte bij de Belastingdienst dus iets mis zijn gegaan, wat voor rekening en risico van [de Inspecteur] moet blijven. Er is dus geen aanleiding af te wijken van de eerdere teruggave bij voorlopige aanslag, aldus nog steeds [belanghebbende].
8. [De Inspecteur] heeft het standpunt ingenomen dat de aanslag juist is vastgesteld, naar aanleiding van door [belanghebbende] ingevulde dan wel de vooringevulde akkoord bevonden gegevens. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [de Inspecteur] onder meer verwezen naar de bevindingen interne controle van een tactisch architect VIA.
9. De rechtbank stelt voorop dat ter zitting is komen vast te staan dat de scholingskosten niet meer in geschil zijn. Dat [belanghebbende] na de zitting dit punt opnieuw aan de orde wenst te stellen is dan niet meer mogelijk en is voor de rechtbank dan ook geen aanleiding het onderzoek te heropenen. Ter toelichting aan [belanghebbende] merkt de rechtbank echter nog wel het volgende op. De totale door [belanghebbende] en haar partner geclaimde aftrek na toepassing van de drempel (2 x € 1.355 = € 2.710) is bij haar partner in aanmerking genomen en niet bij [belanghebbende] zoals ook ter zitting besproken. Dat betekent overigens niet dat de partner € 2.710 zou moeten hebben ontvangen zoals [belanghebbende] lijkt te veronderstellen, maar hoogstens de belasting (en eventueel het premiedeel) daarover in de aanslag IB/PVV die aan hem is opgelegd. Dat het aftrekbaar bedrag in de aangifte van [belanghebbende] en de naar aanleiding daarvan opgelegde aanslagen verder geen rol heeft gespeeld is dan ook - gelet op het vorenstaande - juist.
10. Op zich is tussen partijen niet in geschil dat de WIA-uitkering is aan te merken als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. Louter in geschil is of [de Inspecteur] bij het opleggen van de definitieve aanslag de ontvangen WIA-uitkering in een andere rubriek mocht plaatsen of dat het, zoals [belanghebbende] stelt, voor rekening en risico van [de Inspecteur] dient te blijven dat die uitkering in de VIA na ontvangst door [de Inspecteur] in de verkeerde rubriek is terechtgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank draagt [belanghebbende] - in het licht van wat [de Inspecteur] heeft aangevoerd - de bewijslast van het ongerijmde. [De Inspecteur] heeft ter zitting aan de hand van een notitie van de architect VIA toegelicht hoe de gegevens in de vooringevulde aangifte van [belanghebbende] door de Belastingdienst zijn ontvangen en verwerkt. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding aan de daarin geschetste gang van zaken te twijfelen. Daarbij komt dat de door [belanghebbende] veronderstelde en door de rechtbank maar genoemde ‘programmatuurfout’ zich louter bij [belanghebbende] lijkt voor te doen en dan ook nog eens voor het tweede achtereenvolgende jaar. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank [belanghebbende] er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat handelen van [de Inspecteur] er de oorzaak van is dat de WIA-uitkering was opgenomen in de verkeerde rubriek.
11. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de WIA-uitkering bij de aanslagregeling terecht bij de rubriek inkomsten uit vroegere dienstbetrekking is geplaatst met als gevolg dat [belanghebbende] geen recht heeft op de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
12. Tegen de belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Geschil, standpunten en conclusies

4.1.
In geschil is:
of de WGA-uitkering inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking vormt, waardoor belanghebbende aanspraak heeft op de arbeidskorting (€ 1.544) en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (€ 1.528), en
of de Inspecteur gehouden was de bij de voorlopige aanslag verleende teruggaaf van IB/PVV bij de definitieve aanslag gestand te doen.
4.2.
De aftrek van scholingskosten is niet meer in geschil.
4.3.
Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vragen bevestigend, de Inspecteur daarentegen ontkennend.
4.4.
Voor (de onderbouwing van) de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot bevestiging van de toekenning van de arbeidskorting (€ 1.544) en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (€ 1.528). De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.a.
5.1.
De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet en wordt berekend over hetgeen is genoten als arbeidsinkomen (artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)).
5.2.
De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt – voor zover hier van belang – voor de belastingplichtige die (i) een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4.814, (ii) gedurende ten minste zes maanden een kind ter verzorging heeft dat bij de aanvang van het kalenderjaar (in casu 2013) de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige in de BRP staat ingeschreven, en (iii) in het kalenderjaar (in casu 2013) een lager arbeidsinkomen heeft dan zijn partner (artikel 8.14a van de Wet IB 2001).
5.3.
De door belanghebbende ontvangen WGA-uitkering houdt niet ten nauwste verband met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en vormt daarvoor geen rechtstreekse beloning. Deze uitkering vindt meer algemeen haar oorzaak in het voorheen verricht hebben van arbeid en kan derhalve niet als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking worden aangemerkt (zie het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000, nr. 358, ECLI:NL:HR:2000:AA6257, BNB 2000/271). Omdat de WGA-uitkering, zijnde een uitkering volgens de Wet WIA, evenmin volgens de definitie van arbeidsinkomen (artikel 8.1, eerste lid, onderdeel e, en tweede lid van de Wet IB 2001) met loon uit tegenwoordige dienstbetrekking gelijk te stellen is, is de WGA-uitkering geen inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking en heeft belanghebbende geen recht op de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.b.
5.4.
Belanghebbende stelt dat de WGA-uitkering in de door de Belastingdienst verstrekte VIA in de rubriek ‘Loon en ziektewetuitkeringen’ is vermeld. Dat dit niet de juiste rubriek is, is een fout in de VIA die voor rekening van de Inspecteur moet blijven. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
5.5.
Zelfs indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat sprake is geweest van een onjuiste rubricering van de genoten inkomsten in de VIA – het Hof laat de juistheid van deze veronderstelling in het midden –, wil dat, anders dan belanghebbende meent, niet zeggen dat de Inspecteur gehouden was om bij de regeling van de definitieve aanslag eveneens van deze onjuiste rubricering uit te gaan. Zoals de Rechtbank heeft overwogen, is belanghebbende, ook indien zij gebruik maakt van een VIA, zelf verantwoordelijk voor de indiening van een juiste aangifte IB/PVV. Dit betekent dat belanghebbende de vooraf in de aangifte vermelde (inkomens)gegevens dient te controleren en, indien nodig, te wijzigen of aan te vullen. Bovendien vermeldt het aanslagbiljet waarin de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag aan haar bekend is gemaakt, dat de ingediende aangifte nog gecontroleerd moet worden door de Belastingdienst en dat de definitieve aanslag kan afwijken van de voorlopige aanslag. Ook daaruit heeft belanghebbende redelijkerwijs kunnen afleiden dat door de vaststelling van de voorlopige aanslag overeenkomstig de door haar ingediende VIA geenszins vaststond dat de definitieve aanslag IB/PVV eveneens overeenkomstig de aangifte zou worden opgelegd. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de Inspecteur, doordat de WGA-uitkering in de VIA ten onrechte als loon uit tegenwoordige arbeid is verantwoord en de voorlopige aanslag dienovereenkomstig is opgelegd, gehouden was deze fout bij de definitieve aanslagregeling te continueren.
5.6.
Hoewel de aftrek van de scholingsuitgaven niet meer in geschil is, overweegt het Hof, om ook op dit punt een misverstand te voorkomen, ten overvloede het volgende.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben in hun aangiften samen ervoor gekozen het gehele bedrag van de door hen beiden gemaakte studiekosten, na aftrek van de drempel, toe te delen aan de echtgenoot van belanghebbende. Het gehele bedrag is, overeenkomstig deze keuze, zowel bij de voorlopige als bij de definitieve aanslagregeling, bij de echtgenoot van belanghebbende in aanmerking genomen. Zou het gehele bedrag bij belanghebbende in aanmerking zijn genomen of zou het bedrag op 50/50-basis tussen belanghebbende en haar echtgenoot zijn verdeeld, dan zouden belanghebbende en haar echtgenoot samen meer IB/PVV verschuldigd zijn geweest dan bij de volledige toerekening van het bedrag aan de echtgenoot van belanghebbende het geval is. Ook overigens bestaat geen aanleiding om het bedrag van de door beide echtelieden gemaakte studiekosten anders over hen te verdelen dan de Inspecteur heeft gedaan.
5.7.
Het vorenstaande leidt het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

6. Het Hof heeft geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. dr. W.M.G. Visser, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. J.J.J. Engel in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 19 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.