In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, betoogde dat er geen gronden voor een ondertoezichtstelling waren. De vader, die eerder was veroordeeld voor seksueel misbruik van een van de kinderen, was in 2015 teruggekeerd in het gezin. De moeder stelde dat de omstandigheden die eerder tot de ondertoezichtstelling leidden, niet langer aanwezig waren en dat de hulpverlening goed functioneerde. De Raad voor de Kinderbescherming daarentegen, stelde dat de ontwikkeling van de kinderen nog steeds ernstig bedreigd werd en dat de ouders onvoldoende rekening hielden met de behoeften van de kinderen. Het hof oordeelde dat de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarigen gerechtvaardigd waren en dat de ouders de belangen van de kinderen niet altijd vooropstelden. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder af.