ECLI:NL:GHDHA:2017:2431

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
23 augustus 2017
Zaaknummer
BK-17/00278 en BK-17/00279
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet, verzuimboete en ambtshalve vermindering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2010. De Inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 25.003 en een bijdrage-inkomen van € 20.000. Tevens was er een verzuimboete opgelegd van € 984. Belanghebbende had geen aangifte gedaan, ondanks herhaalde verzoeken van de Inspecteur. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

Het Gerechtshof Den Haag heeft op 12 juli 2017 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht geen ambtshalve vermindering heeft verleend en dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 niet te hoog was vastgesteld. Het Hof bevestigde de verzuimboete, omdat belanghebbende niet had aangifte gedaan. De rechtbank had de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht gehandhaafd. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de aanslagen onjuist waren vastgesteld en dat de Inspecteur de correcties op het inkomen terecht had aangebracht.

De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en de Inspecteur, en belanghebbende werd in het ongelijk gesteld. De kosten van de procedure werden niet vergoed, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-17/00278 en BK-17/00279

uitspraak van 12 juli 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 19 december 2016, nummers SGR 16/3766 en SGR 16/3768 betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.
Navorderingsaanslagen, beschikkingen, verzoek, bezwaar en geding in eerste aanleg
Primitieve aanslagen 2010 en verzoeken ambtshalve vermindering
1.1.
De Inspecteur heeft op 5 december 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 25.003 en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage premie Zorgverzekeringswet (Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 20.000. Voorts is bij gelijktijdig met de aanslag IB/PVV gegeven beschikkingen een verzuimboete opgelegd van € 984 en heffingsrente in rekening gebracht van € 749 en met de aanslag Zvw heffingsrente van € 49.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 17 februari 2015 de bezwaren gericht tegen de aanslag IB/PVV 2010 en de aanslag Zvw 2010 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Bij ambtshalve gegeven beschikking van dezelfde datum heeft de Inspecteur de boete bij de aanslag IB/PVV 2010 verminderd tot € 226.
Het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw heeft de Inspecteur afgewezen bij voor bezwaar vatbare beschikking. Belanghebbende heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt op 26 maart 2015. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 april 2016 de bezwaren tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen.
Navorderingsaanslagen 2010
1.3.
De Inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende op 23 december 2015 voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.120. Voorts is bij gelijktijdig met de navorderingsaanslag IB/PVV gegeven beschikking € 2.515 heffingsrente in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar van 1 april 2016 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen alle uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft voor alle zaken tezamen een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 mei 2017 gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. De zaken zijn gezamenlijk behandeld. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende was tot 31 december 2010 enig bestuurder en aandeelhouder van [Y] BV. Belanghebbende is sinds 18 juni 2010 enig bestuurder en aandeelhouder van [A] BV, welke vennootschap enig bestuurder en aandeelhouder is van [B] BV. Volgens de inschrijving van [B] BV in het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan de bedrijfsactiviteiten van deze vennootschap uit import, export, groothandel en detailhandel in levensmiddelen, cosmetica-artikelen en dranken.
3.2.
Naar belanghebbende en de onder 1.1. genoemde vennootschappen is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld in verband met verdenking van BTW-fraude. Tijdens dit onderzoek heeft belanghebbende verklaard dat hij op verzoek van zijn neef [C] de vennootschappen op zijn naam heeft laten zetten. De Officier van Justitie heeft desgevraagd toestemming verleend de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek voor de belastingheffing te gebruiken.
3.3.
De Inspecteur heeft op 27 juni 2011 bij [B] BV (hierna: de BV) een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2010 tot en met 31 december 2010 en de aangiften loonheffing over het tijdvak 1 september 2010 tot en met 31 december 2010. Van het onderzoek is met dagtekening 25 februari 2014 een rapport uitgebracht, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort. Tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat de over het derde kwartaal van 2010 overgelegde inkoopfacturen vermoedelijk vals zijn en dat belanghebbende over de maanden september tot en met december 2010 van de BV loonbetalingen heeft ontvangen van € 3.860 per maand.
3.4.
Op naam van [Y] BV stond tot 6 oktober 2010 een personenauto Mercedes Benz stationwagen met het kenteken [D] . De catalogusprijs van deze auto bedraagt inclusief BTW en BPM € 33.486. [A] BV had in de periode van 3 september 2010 tot 28 oktober 2010 een personenauto Mercedes Benz stationwagen met het kenteken [E] in bezit. De catalogusprijs van deze auto bedraagt inclusief BPM en BTW € 85.958.
3.5.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van de aangifte IB/PVV 2010 vóór 1 april 2011. Omdat de aangifte niet is ontvangen heeft de Inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 20 juli 2012 een herinnering gezonden met het verzoek de aangifte vóór 3 augustus 2012 in te dienen. Omdat hierop niet is gereageerd, heeft de Inspecteur met dagtekening 21 augustus 2012 een aanmaning gezonden met het verzoek de aangifte voor 4 september 2012 in te dienen. Toen de aangifte uitbleef is de aanslag IB/PVV 2010 met dagtekening 5 december 2012 ambtshalve opgelegd naar een verzamelinkomen van € 25.003.
3.6.
Belanghebbende heeft op 10 juli 2013 aan de Inspecteur aangiftebiljetten IB/PVV en Zvw voor het jaar 2010 gezonden waarin een verzamelinkomen van € 420 negatief en een WAO-uitkering van € 3.077 zijn vermeld. De Inspecteur heeft de aangiften als bezwaarschriften tegen de ambtshalve opgelegde aanslagen IB/PVV 2010 en Zvw 2010 aangemerkt en de bezwaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het verzoek om de aanslagen ambtshalve te verminderen is afgewezen. Het verzoek om de boete ambtshalve te verminderen is ingewilligd, de boete is verminderd van € 984 naar € 226.
3.7.
De Inspecteur heeft op 23 december 2015 de navorderingsaanslag IB/PVV 2010
opgelegd. Het inkomen is als volgt vastgesteld:
Aangegeven belastbaar inkomen werk en woning € - 420 negatief
Correctie gebruikelijk loon [B] € 41.629
Correctie loon [Y] € 8.086
Correctie uitbetaald loon [B] € 1.424
Correctie privé gebruik auto € 9.861
Correctie inkomsten uit eigen woning € 38
Loon [F]
€ 502
Totaal correcties € 61.540
Nader vast te stellen belastbaar inkomen uit werk en woning € 61.120
3.8.
De correctie gebruikelijk loon [B] is als volgt berekend:
Het loon bedraagt € 15.440, de loonbelasting bedraagt € 19.384, de premies werknemersverzekeringen € 4.350 en de nageheven werkgeversbijdrage ZVW € 2.455, in totaal € 41.629. Aan de BV is op 27 maart 2014 ter zake een naheffingsaanslag opgelegd waarbij het netto onttrokken bedrag aan loon is gebruteerd. Het gebruteerde bedrag (€ 41.629) heeft de Inspecteur tot het inkomen van belanghebbende voor de inkomstenbelasting gerekend.
3.9.
De Inspecteur heeft de correctie privé gebruik auto als volgt berekend:
- [D] : 25 % van € 33.486 = € 8.371:12 x 9 = € 6.279
- [E] : 25% van € 85.958 = € 21.490:12 x 2 =
€ 3.582
Bijtelling privé gebruik auto’s 2010 € 9.861

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is:
1e. of de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar terecht geen ambtshalve vermindering heeft verleend van de aanslagen IB/PVV 2010 en Zvw 2010;
2e. of de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 te hoog heeft vastgesteld;
3e. of aan belanghebbende terecht een verzuimboete wegens het niet doen van de aangifte IB/PVV 2010 is opgelegd.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze vragen in tegenovergestelde zin.
4.3.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2010 tot een belastbare inkomen van € 420 negatief, vernietiging van de aanslag Zvw 2010 alsmede vernietiging van navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikkingen heffingsrente.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“Navorderingsaanslag IB/PW
12. De rechtbank zal eerst de juistheid van de navorderingsaanslag beoordelen, waarbij geldt dat eiser enkel tegen de hoogte van die aanslag gronden heeft aangevoerd. Met betrekking tot (de hoogte van) die aanslag overweegt de rechtbank het volgende.
13. Met hetgeen hij heeft aangevoerd heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 niet te hoog is vastgesteld. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank 16 juli 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:9510), overweegt de rechtbank dat verweerder, gezien de stukken van het strafrechtelijk onderzoek, de maandelijkse betaling door [B] BV van € 3.860 gedurende de maanden september, tot en met december 2010 terecht als loon heeft aangemerkt en gecorrigeerd. De rechtbank acht het aannemelijk dat deze netto betaling - overeenkomt met een brutoloon van in totaal € 41.629 (loon 1), hetgeen eiser overigens ook niet heeft betwist. Daarnaast zijn in 2010 een tweetal teruggaven omzetbelasting van in totaal € 14.230 aan [Y] BV uitbetaald, welke bedragen zijn onttrokken aan de bankrekening van [Y] BV. Nu eiser de enige gemachtigde tot deze bankrekening was, dienen de onttrekkingen aan de bankrekening in beginsel te worden aangemerkt als een vergoeding voor verrichte werkzaamheden voor [Y] BV. Uit het feit dat verweerder uit coulance overwegingen de kosten die zien op de, tropische winkel ten bedrage van € 8.086 hierop in mindering heeft gebracht, volgt dat deze correctie (loon 2)
eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Daarnaast staat vast dat door [B] BV aan eiser een loon is uitbetaald van € 1.424 (loon 3), welk bedrag door eiser ten onrechte niet is verantwoord in zijn aangifte IB/PVV voor-het jaar 2010. Tevens staat vast dat eiser in 2010 een WAO/AAW-uitkering (loon 4) heeft ontvangen van € 502, welk bedrag eveneens niet is verantwoord in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2010.
14. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan eiser door [Y] BV auto's ter beschikking gesteld zijn. Ten aanzien van de correctie privégebruik auto is in artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in verbinding met artikel 13bis, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 bepaald dat indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op kalenderjaarbasis wordt gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto.
De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 km voor privédoeleinden wordt gebruikt. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 km voor privédoeleinden wordt gébruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.
15. De bewijslast dat met de auto's op kalenderbasis niet meer dan 500 km privé is gereden, rust óp eiser. Hij heeft geen kilometeradministratie bijgehouden en evenmin andere bewijsstukken overgelegd. Eiser is dan ook niet in zijn bewijslast geslaagd. De enkele stelling van eiser dat de auto's hem niet ter beschikking zijn gesteld dan wel hij voor privédoeleinden geen gebruik heeft gemaakt van de auto's, is daartoe onvoldoende.
16. Nu de rechtbank reeds op grond van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk acht dat de navorderingsaanslag niet te hoog is vastgesteld, komt de rechtbank niet toe aan omkering en verzwaring van de bewijslast.
Verzoek ambtshalve vermindering
17. In het vorenstaande ligt ook besloten dat verweerder het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw over het jaar 2010 waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning (ambtshalve) is vastgesteld op € 25.003 respectievelijk het bijdrage inkomen op € 20.000 terecht heeft afgewezen en die afwijzing zaaknummers: SGR bij uitspraak op bezwaar terecht heeft gehandhaafd. Het daartegen gerichte beroep dient daarom eveneens ongegrond te worden verklaard.
Verzuimboete
18. Voor de opvatting van eiser dat ten onrechte een verzuimboete is opgelegd bestaat geen grond. Nu eiser, hoewel daartoe uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte heeft ingediend, heeft verweerder hem een verzuimboete wegens het niet doen van aangifte kunnen opleggen. Eiser heeft voorts nog aangevoerd dat verweerder met het opleggen van de verzuimboete in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel; Eiser heeft deze laatste stelling echter niet nader onderbouwd,. De rechtbank acht de door verweerder in bezwaar van € 984 naar € 226 verminderde boete passend en geboden. Het beroep van eiser dient ook in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding voor immateriële schade
19. Met betrekking tot de door eiser gevraagde vergoeding voor immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. In onder meer het arrest van 10 juni 2011 (09/05112, ECLI:NL:HR:20l 1 :B05080) heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. ,
20. Bij de beoordeling van de-vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37984, ECLI:NL:HR;2005:A09006). Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni-2011 aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
21. Verweerder heeft op 26 maart 2015 de bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslag en de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ontvangen. Bepalend voor de redelijke termijnberekening is de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. Dit is 19 december 2016. Nu de standaardtermijn (inclusief verlenging) die aan verweerder ter beschikking staat voor het afhandelen van een bezwaarschrift twaalf weken bedraagt, dient deze op de totale termijn in mindering te worden gebracht. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak niet wordt overschreden. Het feit dat verweerder pas op 1 april 2016 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, maakt dat niet anders, nu volgens vaste jurisprudentie de lange termijn van de bezwaarfase gecompenseerd kan worden met een korte duur van de beroepsprocedure (zie Hoge Raad van 12 december 2014, 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562). Er is dan ook geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende voor het jaar 2010 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarbij neemt het Hof het volgende in aanmerking. Belanghebbende heeft, na herhaaldelijk daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, in het geheel geen aangifte gedaan. Het inzenden van een aangiftebiljet nadat de aanslag ambtshalve is vastgesteld en tegen de aanslag slechts bezwaar openstaat kan niet als het doen van aangifte worden aangemerkt. Artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen brengt in zo’n geval mee dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft tenzij belanghebbende doet blijken dat deze onjuist is vastgesteld. Hierin is belanghebbende niet geslaagd. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep niet bestreden heeft dat de correcties op zich terecht zijn aangebracht en heeft gelet op hetgeen hij heeft aangevoerd en aan bewijs heeft ingebracht voor het overige niet aan zijn bewijslast voldaan.
7.2.
De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof het belastbare inkomen in redelijkheid geschat. In het controlerapport van 25 februari 2014 is onder meer het volgende vermeld. Belanghebbende is in 2010 directeur-grootaandeelhouder van [Y] BV en middellijk van [B] BV (ook: de BV). Er zijn verder geen werknemers in dienst bij deze vennootschappen. Belanghebbende heeft als directeur over september tot en met december 2010 van de BV een loon van € 3.860 per maand ontvangen. Deze loonbetalingen zijn niet opgenomen in de loonadministratie. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aangetoond dat de bevindingen in het controlerapport onjuist zijn. Aan de BV is op 27 maart 2014 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd waarbij het netto onttrokken bedrag aan loon is gebruteerd en de Inspecteur heeft meegedeeld dat hij wacht met het verrekenen van de loonheffingen tot het moment waarop [B] BV de loonheffing zal hebben voldaan. De Inspecteur heeft daarvoor aangevoerd dat belanghebbende, die als directeur-grootaandeelhouder de bankrekening van [Y] BV heeft beheerd, [B] BV en andere dochtervennootschappen heeft opgericht en aangiften omzetbelasting elektronisch heeft ondertekend, geacht wordt op de hoogte te zijn van het feit dat er over zijn loon geen loonheffing is ingehouden en afgedragen. Het Hof acht dit in het kader van de beoordeling van de redelijke schatting een voldoende rechtvaardiging om het gebruteerde bedrag van € 41.629 tot het inkomen van belanghebbende voor het onderhavige jaar te rekenen zonder dat hij de loonheffingen heeft verrekend. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat hij te goeder trouw de loonontvangsten buiten zijn aangifte heeft gehouden.
Voorts heeft de Inspecteur tot het inkomen gerekend twee teruggaven omzetbelasting die in 2010 op de bankrekening van [Y] zijn gestort van in totaal € 14.230 minus € 6.144 zakelijke kosten is € 8.086. Deze bankrekening is gebruikt voor het aankopen van kleding, boodschappen, overboekingen naar de privé rekening van belanghebbende en contante opnamen. Belanghebbende was de enige gemachtigde tot deze bankrekening. Deze correctie is door belanghebbende niet bestreden.
Verder heeft de Inspecteur een bedrag van € 1.424 tot het inkomen gerekend dat bruto als loon door de BV aan belanghebbende is betaald. Belanghebbende heeft deze correctie evenmin bestreden.
Belanghebbende heeft daartegenover niets gesteld op grond waarvan hij geacht wordt te hebben aangetoond dat de aldus verantwoorde redelijke schatting onjuist is.
7.3.
Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende de twee onder 3.4 genoemde personenauto’s (hierna: de personenauto’s) ter beschikking stonden dient te worden uitgegaan van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 en artikel 13bis, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, op grond waarvan een ter beschikking gestelde auto in ieder geval geacht wordt ook voor privé doeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privé doeleinden wordt gebruikt. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, gelet op het feit dat belanghebbende de enige werknemer is, kunnen aannemen dat de personenauto’s in 2010 aan belanghebbende ter beschikking zijn gesteld. Alsdan dient belanghebbende te doen blijken, dat wil zeggen: overtuigend aan te tonen, dat met elk van de auto’s niet meer dan 500 kilometer in privé is gereden. Hierin is belanghebbende niet geslaagd. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat van het bijhouden van een rittenadministratie door belanghebbende niet is gebleken en dat belanghebbende evenmin ander bewijs ter zake van het privé- en zakelijk gebruik van de auto’s heeft overgelegd. Het Hof komt tot de conclusie dat de personenauto’s belanghebbende in de betreffende perioden ter beschikking stonden.
7.4.
Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de aanslagen onjuist zijn vastgesteld.
Verzuimboete
7.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende een verzuimboete wegens het niet doen van aangifte heeft kunnen opleggen. Het Hof maakt dit oordeel en de gronden waarop het berust tot de zijne. Naar het oordeel van het Hof is de hoogte van de boete, na vermindering door de Inspecteur, gelet op de ernst van de overtreding, passend en geboden.
Slotsom
7.6.
Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat de hoger beroepen ongegrond zijn.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.2.
Evenmin is er aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Chr Th.P.M. Zandhuis, voorzitter, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 12 juli 2017 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. Zandhuis ondertekend door mr. Van Leijenhorst.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.