In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange duur van de behandeling van een belastinggeschil. De belanghebbende had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld, nadat het Hof de uitspraak van de Rechtbank te Den Haag had bevestigd. De Rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende had in hoger beroep voor het eerst aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade, die hij had geleden door de lange duur van de procedure.
De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het belastinggeschil niet was overschreden. De termijn begint op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De Hoge Raad bevestigde dat de Rechtbank niet binnen de vereiste termijn van twee jaar uitspraak had gedaan, maar dat dit niet automatisch leidde tot een vergoeding van immateriële schade, aangezien de belanghebbende pas in hoger beroep om deze vergoeding had verzocht. De Hoge Raad benadrukte dat de voortvarende behandeling van het hoger beroep door het Hof kan leiden tot compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn door de Rechtbank.
De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof dat de procedure binnen een redelijke termijn was behandeld, niet in strijd was met de geldende regels. De overige klachten van de belanghebbende konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.