ECLI:NL:GHDHA:2017:2462

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
25 augustus 2017
Zaaknummer
200.199.992/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige door de levensgezel van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige door de levensgezel van de moeder. Appellante, de moeder van de minderjarige, is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2016, waarin de rechtbank de geïntimeerde, de levensgezel, vervangende toestemming heeft verleend voor de erkenning van de minderjarige. De zaak betreft de erkenning van een kind dat is geboren uit een relatie tussen appellante en geïntimeerde, die van juni 2003 tot augustus 2012 heeft geduurd. De rechtbank had vastgesteld dat geïntimeerde als levensgezel van appellante had ingestemd met een daad die de verwekking van de minderjarige tot gevolg heeft gehad. Appellante verzet zich tegen de erkenning en stelt dat er geen gronden zijn voor het verlenen van vervangende toestemming. Ze voert aan dat de erkenning een ernstige belasting voor haar en de minderjarige betekent en dat er geen hechting heeft plaatsgevonden tussen de minderjarige en geïntimeerde. Geïntimeerde daarentegen stelt dat zij wel degelijk betrokken is geweest bij de zorg voor de minderjarige en dat erkenning in het belang van het kind is. Het hof oordeelt dat de erkenning door geïntimeerde in het belang van de minderjarige is, gezien de gezamenlijke kinderwens van partijen, de betrokkenheid van geïntimeerde bij de opvoeding en de emotionele band tussen de minderjarige en geïntimeerde. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 12 juli 2017
Zaaknummer : 200.199.992/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-1166
Zaaknummer rechtbank : C/10/495089
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: appellante,
advocaat mr. M.H. van Olden te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: geïntimeerde,
advocaat mr. M. Kroonen te Rotterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[bijzonder curator] ,
kantoorhoudende te [woonplaats 1] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarige,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te [woonplaats 1]
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

Appellante is op 29 september 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 29 juni 2016 van de rechtbank Rotterdam.
Geïntimeerde heeft op 21 november 2016 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van appellante is op 23 mei 2017 een V-formulier met bijlagen bij het hof ingekomen.
De zaak is op 7 juni 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- appellante, bijgestaan door haar advocaat;
- geïntimeerde, bijgestaan door haar advocaat;
- [bijzonder curator] , bijzondere curator;
- [naam] namens de raad.
De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank geïntimeerde vervangende toestemming verleend voor erkenning van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige). Voorts is de raad verzocht onderzoek te doen inzake de uitoefening van het omgangsrecht en de informatieplicht en is de zaak in zoverre aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen hebben van juni 2003 tot augustus 2012 een affectieve relatie gehad;
- geïntimeerde heeft gedurende de relatie ingestemd met een daad die de verwekking van de minderjarige tot gevolg heeft gehad.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de (vervangende toestemming tot) erkenning van de minderjarige door geïntimeerde.
2. Appellante verzoekt het hof bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de beslissing inzake de erkenning en, opnieuw rechtdoende, geïntimeerde in de door haar ingediende verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze ongegrond te verklaren en af te wijzen, kosten rechtens. Ter zitting heeft appellante het hof voorts subsidiair verzocht, gelet op de aard en complexiteit van het verzochte en het verstrekkende rechtsgevolg van erkenning, om een onderzoek door de raad naar de belangen van de minderjarige.
3. Geïntimeerde verweert zich daartegen en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, appellante niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde beroep, dan wel haar verzoek af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4. Appellante voert het volgende aan. Er zijn geen gronden aanwezig voor het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige door geïntimeerde. Appellante had een kinderwens en geïntimeerde heeft zich nauwelijks bemoeid met alle benodigde maatregelen voor een kunstmatige donorinseminatie. Ook met de verzorging en opvoeding van de minderjarige heeft geïntimeerde zich nauwelijks bemoeid. De relatie tussen partijen is verbroken toen de minderjarige een jaar en 10 maanden oud was. Nadien waren er slechts enkele contactmomenten en vanaf oktober 2015 is het contact geheel verbroken. Er heeft geen hechting plaatsgevonden tussen de minderjarige en geïntimeerde, die ook geen pogingen tot adoptie van de minderjarige heeft gedaan. Pas op 10 februari 2016, bijna twee jaar na inwerkingtreding van de Wet Lesbisch Ouderschap, heeft zij een verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning ingediend. Appellante is van mening dat de erkenning een ernstige en onverantwoorde grote belasting betekent voor het gezinsleven van haar en de minderjarige en voor haar eigen functioneren als internist. De spanning die de erkenning veroorzaakt, levert een onaanvaardbaar groot risico op voor de sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige en is derhalve in strijd met het belang van de minderjarige. Als zij 16 jaar oud is, mag zij contact met de anonieme donor hebben. De minderjarige weet dat. Voorts wijst appellante er op dat de beoordeling van het verzoek tot het verlenen tot vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige grondig en zorgvuldig onderzoek naar de belangen van het kind vergt. Deze dienen te worden beoordeeld in het toetsingskader van het zogenaamd BIC-model. Het recht van het kind op een rechterlijke beoordeling van diens belangen in het concrete geval vloeit voort uit de artikelen 3 lid 1 IVRK en 8 EVRM.
5. Geïntimeerde verweert zich daartegen als volgt. Er was wel degelijk sprake van een gezamenlijke kinderwens, hetgeen mede blijkt uit de door partijen opgemaakte testamenten, en ook geïntimeerde heeft getracht zwanger te worden met een van de door partijen overgehouden rietjes van dezelfde donor. Geïntimeerde was aanwezig bij de bevalling van de minderjarige, heeft de navelstreng doorgeknipt en aangifte van de geboorte gedaan. Nadien heeft zij de zorg voor het gezin op zich genomen, om reden dat appellante kampte met een forse bekkeninstabiliteit. Zij was betrokken bij de schoolkeuze en aanwezig op de eerste schooldag van de minderjarige. In oktober 2015 heeft appellante het contact tussen geïntimeerde en de minderjarige eenzijdig verbroken. Waarom geïntimeerde niet zou voldoen aan de opvoedingscriteria van het BIC-model - hetgeen geïntimeerde overigens weerspreekt - en appellante wel, wordt niet onderbouwd door appellante. Geïntimeerde was en is de tweede moeder van de minderjarige en wenst deze situatie ook juridisch erkend te zien. De minderjarige heeft recht op twee ouders. Van de donor met wie zij op haar 16de een gesprek mag hebben, heeft zij verder niets te verwachten. Appellante onderbouwt niet waarom erkenning door geïntimeerde niet in het belang van de minderjarige zou zijn. Dit is uitsluitend gebaseerd op de negatieve gevoelens over het einde van de relatie van partijen.
6. De bijzondere curator handhaaft haar standpunt uit de eerste aanleg dat toewijzing van het verzoek in het belang van de minderjarige is.
7. De raad stelt dat het onderzoek van de raad - in de door de rechtbank aangehouden procedure - naar een omgangs- en informatieregeling stagneert, omdat appellante eerst de uitkomst van de procedure in hoger beroep wou afwachten en geen toestemming heeft gegeven voor een gesprek door de raad met de minderjarige in aanwezigheid van appellante. Daarnaast heeft appellante recent verzocht om een andere raadsonderzoeker. De raad onderschrijft het standpunt van de bijzondere curator. De minderjarige heeft geruime tijd positieve contacten gehad met geïntimeerde en er is dan ook sprake van hechting. Het contact met familieleden is belangrijk. De minderjarige ontwikkelt zich goed en er is geen sprake van contra-indicaties die maken dat de erkenning schadelijk voor haar zou zijn.
8. Het hof oordeelt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:204, lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt op verzoek van de persoon die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad door de toestemming van de rechtbank worden vervangen als dit in het belang van het kind is. Tussen partijen is niet in geschil dat geïntimeerde als levensgezel van appellante heeft ingestemd met een daad die de verwekking van de minderjarige tot gevolg heeft gehad en derhalve ontvankelijk is in haar verzoek tot vervangende toestemming erkenning. Ter toetsing aan het hof ligt derhalve voor de vraag of het verlenen door de rechtbank van vervangende toestemming tot erkenning in het belang van het kind is. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en neemt daarbij het volgende in aanmerking. Partijen, die gedurende negen jaar een liefdesrelatie hebben gehad, een gemeenschappelijke huishouding en een samenlevingsovereenkomst hebben gehad en testamenten hebben gemaakt waarin zij elkaar tot enig erfgename hebben benoemd, legaten hebben gemaakt aan hun eigen kinderen en die van de ander en andere testamentaire regelingen hebben getroffen niet alleen voor hun eigen kinderen maar ook die van de ander, hebben samen bewust gekozen voor het met behulp van een zaaddonor krijgen van een kind. Het geboortekaartje van de minderjarige vermeldt ook de namen van beide partijen die gezamenlijk de geboorte aankondigen van ”onze dochter [minderjarige] ”. Naar het oordeel van het hof is gebleken dat zij een gezamenlijke kinderwens hadden, samen de donor hebben uitgezocht en gezamenlijk de zwangerschap, geboorte en eerste levensjaren van de minderjarige hebben beleefd. Na de beëindiging van de relatie van partijen in 2012, is er nog tot en met oktober 2015 contact geweest tussen geïntimeerde en de minderjarige. De overgelegde foto’s getuigen van een hechte band tussen de minderjarige en geïntimeerde en tussen de minderjarige en de moeder van geïntimeerde en diens partner. Het hof is van oordeel dat twee ouders (en hun families) die betrokken zijn op de minderjarige en haar liefde en aandacht willen schenken, haar meer kunnen bieden dan één ouder. Bovendien worden door de erkenning het erfrecht en andere wettelijke bepalingen van toepassing op de relatie tussen geïntimeerde en de minderjarige. Het hof acht ook dit in het belang van de minderjarige. Appellante, die daarbij klaarblijkelijk het oog heeft op de in artikel 1:204, lid 3 van het BW vermelde toetsingsgronden, voert aan dat de erkenning een ernstige en onverantwoorde grote belasting betekent voor het gezinsleven van haar en de minderjarige en voor haar eigen functioneren als internist, doch laat na dit op enigerlei wijze te onderbouwen. Afgezien van de emotionele weerstand van appellante jegens de erkenning door geïntimeerde is het hof niet van contra-indicaties gebleken. Het hof gaat er vanuit dat partijen in staat zullen zijn hun ex-partnerproblematiek in het belang van de minderjarige achter zich te laten. De bezwaren van appellante tegen rechten die geïntimeerde aan een erkenning zal kunnen ontlenen, zullen zo nodig in de desbetreffende procedures op hun merites moeten worden beoordeeld, maar staan niet in de weg aan het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning. Naar het oordeel van het hof is derhalve niet gebleken van gronden om van het wettelijk uitgangspunt, dat zowel de minderjarige als geïntimeerde als instemmende levensgezel van de moeder, er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking, af te wijken.
9. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
10. Het hof ziet in de stellingen van appellante geen aanleiding om de raad te verzoeken een tweede onderzoek te starten en zal dit verzoek dan ook afwijzen. Aan het bewijsaanbod van appellante gaat het hof voorbij, nu dit bewijsaanbod niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen.
11. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
draagt de griffier op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking - en indien daartegen geen cassatie is ingesteld - een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Rotterdam;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, A.H.N. Stollenwerck en H. Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2017.