BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar Colombia.
2. De vader verzoekt - naar het hof begrijpt - de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, de rechtbank onbevoegd te verklaren en derhalve het verzoek van de moeder om de minderjarige terug te geleiden naar Colombia alsnog af te wijzen, met veroordeling van de moeder tot vergoeding aan de vader van de door hem gemaakte kosten in beide procedures.
3. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof:
- de vader in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit hoger beroep af te wijzen;
- te bevelen dat de minderjarige onmiddellijk zal dienen terug te keren naar zijn gewone verblijfplaats [woonplaats] , Colombia, althans op een datum door het hof in goede justitie te bepalen, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar Colombia, dan wel de minderjarige op eerste verzoek dient af te geven aan de moeder, onder overhandiging aan de moeder van de reisdocumenten van de minderjarige, zodat de moeder de minderjarige kan teruggeleiden naar Colombia, dan wel op andere wijze de teruggeleiding van de minderjarige te gelasten op een wijze door het hof in goede justitie te bepalen;
- de vader te veroordelen om aan de moeder te betalen de door haar in verband met de achterhouding van de minderjarige gemaakte kosten van € 5.677,-, althans een bedrag door uw hof in goede justitie te bepalen.
4. Ter terechtzitting heeft de bijzondere curator het hof verzocht om een voorlopige ondertoezichtstelling uit te spreken over de minderjarige.
5.
De vader heeft ter terechtzitting zijn grief met betrekking tot de bevoegdheid ingetrokken, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
6. De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige is gelegen in Colombia. De vader voert hiertoe - kort samengevat - het volgende aan. De vader meent dat de minderjarige voor de overbrenging zijn gewone verblijfplaats niet in Colombia, maar in de Verenigde Staten had. De moeder had een verzoek tot teruggeleiding eerst kenbaar moeten maken aan de Amerikaanse autoriteiten en aldaar de formaliteiten voor een teruggeleiding dienen te realiseren. De moeder heeft Colombia definitief verlaten en is met de minderjarige naar de Verenigde Staten verhuisd. Er was in de Verenigde Staten wel degelijk sprake van integratie in de sociale en familiale omgeving. De moeder is - zonder toestemming van de vader - met de minderjarige naar de Verenigde Staten vertrokken, heeft daar een huis betrokken, heeft daar gewerkt en had daar haar sociale omgeving in zeer ruime mate. Daarnaast zou de moeder aanvankelijk gaan studeren, echter heeft zij hier nauwelijks uitvoering aan gegeven, maar heeft zij er juist voor gekozen om in de Verenigde Staten in haar eigen inkomen te voorzien. Het verblijf van de minderjarige in de Verenigde Staten had volgens de vader dan ook geen tijdelijk karakter en de sociale en familiale omgeving van de minderjarige was inmiddels niet meer in Colombia, maar in de Verenigde Staten. Verder stelt de vader dat de minderjarige nooit zijn gewone verblijfplaats in Colombia heeft gehad, nu partijen afwisselend in Nederland en Colombia hebben gewoond. Daarnaast stelt de vader dat de moeder niet voornemens is Nederland te verlaten en het volstrekt onduidelijk is wat haar precieze reisplannen zijn. De vader is dan ook van mening dat artikel 3 van het Verdrag zich verzet tegen een verzoek tot teruggeleiding naar Colombia, nu de minderjarige daar voor de overbrenging niet zijn gewone verblijfplaats had.
7. De moeder verweert zich hiertegen en stelt dat het voor de beoordeling niet relevant is waar de minderjarige voor die overbrenging zijn gewone verblijfplaats had. De moeder voert hiertoe aan dat de vader miskent dat op grond van artikel 8 van het Verdrag de moeder zich kan wenden tot hetzij de Centrale Autoriteit van de gewone verblijfplaats van de minderjarige hetzij de Centrale Autoriteit van iedere andere verdragsluitende staat. Daarbij komt dat de moeder zich tot zowel de Colombiaanse als de Nederlandse Centrale Autoriteit heeft gewend. Verder stelt de moeder dat wel degelijk kan worden vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige Colombia is, nu de minderjarige op [geboortedatum] in Colombia is geboren en hier tot medio oktober 2016 heeft gewoond. In die vier jaar is de minderjarige slechts twee maal voor een periode van drie maanden in Nederland geweest, tezamen met de moeder en de vader. Van februari 2016 tot medio 2016 bezocht de minderjarige de pre-kleuterschool in [woonplaats] . De minderjarige heeft enkel drie maanden in de Verenigde Staten verbleven en mocht hier ook niet langer verblijven, omdat hij slechts over een toeristenvisum beschikte, welk stuk de vader zelf aan het hof heeft overgelegd. Alleen al om die reden is de stelling van de vader, dat de gewone verblijfplaats gewijzigd zou zijn naar de Verenigde Staten, onhoudbaar. Het was vanaf het begin van zijn verblijf duidelijk dat de minderjarige daar niet langer mocht verblijven en om die reden heeft de moeder de afspraak met de vader gemaakt dat de minderjarige naar Nederland zou gaan, zodat zij het semester in de Verenigde Staten kon afmaken. Er wordt voor het verblijf van de minderjarige in de Verenigde Staten niet voldaan aan de eisen die aan het begrip gewone verblijfplaats worden gesteld. De stelling van de vader, dat de moeder Nederland niet zou willen verlaten, is onjuist. Het visum van de moeder is in afwachting van deze procedure verlengd tot 7 oktober 2017, maar na deze datum heeft zij geen rechtmatig verblijf in Nederland meer en moet zij derhalve vertrekken, hetgeen zij ook voornemens is te doen.
8. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3, eerste lid onder a, van het Verdrag wordt het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind als ongeoorloofd beschouwd wanneer, voor zover hier van belang, dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats had. Dit conflictenrechtelijke begrip 'gewone verblijfplaats van het kind' is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het - kort gezegd - om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Met betrekking tot de daarbij in het bijzonder in aanmerking te nemen factoren kan aansluiting worden gezocht bij rechtspraak van het HvJ over de uitleg van hetzelfde begrip in het kader van de Verordening Brussel IIbis (HvJ 2 april 2009, zaak C-523/07 en HvJ 22 december 2010, zaak C-497/10 PPU, vgl. Hoge Raad 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833). 9. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn door de vader in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. De vader heeft onvoldoende gesteld op grond waarvan de gewone verblijfplaats van de minderjarige niet Colombia, maar de Verenigde Staten zou zijn. Integendeel, de vader heeft het visum van de minderjarige overgelegd, waarin is aangegeven dat de minderjarige voor slechts 90 dagen aaneengesloten in de Verenigde Staten mag verblijven. De minderjarige heeft voor het overgrote deel van zijn leven in Colombia gewoond, heeft hier zijn familie van moederskant en is hier naar de pre-kleuterschool geweest. Ook de stelling van de vader dat de moeder de intentie zou hebben om in de Verenigde Staten te gaan wonen wordt - mede gezien de gemotiveerde betwisting door de moeder - door de vader op geen enkele wijze onderbouwd. Daarbij komt dat de moeder geen permanent verblijfsrecht heeft in de Verenigde Staten. Verder is door de moeder duidelijk kenbaar gemaakt dat zij niet in Nederland wenst te blijven, maar terug wenst te gaan naar Colombia. Het hof ziet geen aanleiding dit voornemen van de moeder in twijfel te trekken, temeer nu de moeder onbetwist heeft gesteld dat zij in Nederland geen verblijfsrecht zal verkrijgen
Toestemming in de zin van artikel 3 van het Verdrag
10. De vader stelt dat uit de overgelegde stukken - waaronder de WhatsApp-gesprekken tussen de ouders - blijkt dat de moeder haar toestemming heeft verleend en/of dat de moeder en de vader concrete afspraken hebben gemaakt over de verhuizing van de minderjarige naar Nederland. Het is voor de vader onbegrijpelijk dat de rechtbank overweegt dat het tegendeel lijkt te volgen uit de door de moeder ondertekende ‘consent letter’ waarin als terugkeerdatum 17 april 2017 staat vermeld. De rechtbank is voorbijgegaan aan het feit dat de vader deze ‘consent letter’ niet heeft ondertekend en evenmin heeft gebruikt. De moeder heeft tot het moment van het indienen van het verzoekschrift niet aangedrongen op terugkeer van de minderjarige naar Colombia. Sterker nog, de moeder heeft ondubbelzinnig berust in het verblijf van de minderjarige in Nederland. De vader is dan ook van mening dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland als ongeoorloofd - in de zin van artikel 3 van het Verdrag - dient te worden aangemerkt.
11. De moeder verweert zich hiertegen en stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland als ongeoorloofd dient te worden aangemerkt. De moeder voert hiertoe - kort samengevat - aan dat de vader geen enkel bewijs heeft geleverd waaruit de instemming van de moeder zou moeten blijken. Uit de door de vader overgelegde WhatsApp-gesprekken blijkt niets van concrete afspraken over een permanent verblijf van de minderjarige in Nederland. De vader maakt niet duidelijk hoe hij met de minderjarige naar Nederland heeft kunnen reizen, zonder gebruik te maken van de ‘consent letter’. De vader zal enig document met de toestemming van de moeder voor de reis naar Nederland aan de Amerikaanse douane moeten hebben getoond. De moeder blijft dan ook bij haar standpunt dat zij de ‘consent letter’ aan de vader ter hand heeft gesteld ten behoeve van het vertrek van de minderjarige naar Nederland. Het is de moeder een raadsel waar de vader zijn stelling op baseert dat de moeder heeft berust in het verblijf van de minderjarige in Nederland. De moeder heeft afspraken willen maken met de vader en is hiervoor ook naar Nederland gekomen. De vader weigerde echter om hier aan mee te werken, waarop de moeder zich genoodzaakt voelde een teruggeleidingsverzoek in te dienen.
12. Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 3 van het Verdrag volgt dat door het hof moet worden vastgesteld of er al dan niet toestemming is verleend vóór de overbrenging van de minderjarige naar Nederland. Naar het oordeel van het hof is er slechts toestemming verleend voor een tijdelijk verblijf van 7 januari 2017 tot 17 april 2017, zoals blijkt uit de ‘consent letter’. Of de vader bij de overbrenging van de minderjarige naar Nederland al dan niet feitelijk gebruikt heeft gemaakt van dit document doet niet ter zake. Vast staat dat dit stuk ten behoeve van de reis van de minderjarige is opgemaakt. Uit de stellingen van de vader blijkt niet dat de moeder heeft ingestemd met een definitief verblijf van de minderjarige in Nederland, temeer nu onweersproken is dat de moeder geen verblijfsrecht heeft in Nederland. De door de vader overgelegde stukken bieden evenmin een aanknopingspunt voor de juistheid van zijn stelling. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat oordeel berust. Het hof komt evenals de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Artikel 12 van het Verdrag
13. Gezien het feit dat minder dan één jaar is verstreken tussen het niet doen terugkeren van de minderjarigen naar Colombia en het tijdstip van de indiening van het verzoek van de moeder tot teruggeleiding, moet op grond van artikel 12 van het Verdrag de terugkeer van de minderjarigen worden gelast, tenzij sprake is van (één van) de weigeringsgronden van artikel 13 van het Verdrag.
Artikel 13, eerste lid onder a, van het Verdrag
14. De vader stelt dat uit de houding en/of gedragingen van de moeder kan worden afgeleid dat zij heeft berust in een permanent verblijf van de minderjarige in Nederland. De vader geeft aan dat het de door de rechtbank beschreven feiten en omstandigheden zijn die de toestemming en berusting juist bevestigen. De minderjarige is met toestemming van de moeder naar Nederland gekomen, heeft met toestemming en instemming van de moeder de school bezocht en is ook met toestemming en instemming bij de vader gaan wonen. De vader verwijst naar de WhatsApp-gesprekken tussen de ouders, waaruit blijkt dat de moeder instemde met het (definitieve) verblijf van de minderjarige in Nederland.
15. De moeder verweert zich hiertegen en stelt dat de rechtbank terecht heeft geconstateerd dat er geen sprake is van berusting en/of instemming in de zin van artikel 13, eerste lid onder a, van het Verdrag. De moeder is van mening dat volstrekt onduidelijk is en blijft op welke bewijsstukken de vader doelt. Er is namelijk niets waaruit de instemming van de moeder onomwonden blijkt. De vader heeft getracht die berusting dan wel instemming te construeren uit het feit dat de moeder bij de minderjarige op school is geweest en zijn kamer heeft gezien. Dat de moeder niet tegen de inrichting van de kamer en de inschrijving - zonder toestemming van de moeder - op de kleuterschool heeft geprotesteerd, betekent niet dat zij heeft berust in het definitieve verblijf van de minderjarige in Nederland. De moeder wijst in dit kader op jurisprudentie van de Hoge Raad - onder meer HR 1 oktober 2010, LJN BN6126 en HR 14 juli 2000, NJ 2001/451 - waarin is bepaald dat berusting enkel onder stringente voorwaarden kan worden aangenomen. De vader voldoet op geen enkele manier aan de bewijslast die op hem rust.
16. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de moeder had het op de weg van de vader gelegen om te onderbouwen dat de moeder met het niet terugkeren van de minderjarige heeft ingestemd of daarin heeft berust. De WhatsApp-gesprekken, het feit dat de moeder niets tegen het bezoek aan de pre-kleuterschool heeft ingebracht en het feit dat de vader een kamer voor de minderjarige heeft ingericht, die de moeder heeft bekeken, maken - gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad - niet dat geconcludeerd kan worden dat de moeder heeft ingestemd met of berust in het permanente verblijf van de minderjarige in Nederland. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank.
Artikel 13, eerste lid sub b, van het Verdrag
17. De vader stelt dat de minderjarige door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het blijft volgens de vader onduidelijk wat de plannen van de moeder met de minderjarige zijn. Uit niets blijkt dat de moeder van plan is terug te keren naar Colombia, dat zij daar woonruimte heeft en dat zij daar een baan heeft. Het kan niet zo zijn dat de moeder de vader volledig in het ongewisse laat naar welk land zij met de minderjarige zal vertrekken. Dit zorgt ervoor dat zij het contact tussen de minderjarige en de vader onmogelijk maakt en dat is in strijd met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). Dit zal uiteindelijk leiden tot een ondragelijke toestand voor de minderjarige. De vader is verder van mening dat door het niet terug kunnen keren van de vader naar Colombia, de minderjarige wel degelijk in een ondragelijke toestand - zoals genoemd in artikel 13, eerste lid onder b, van het Verdrag - terechtkomt.
18. De moeder betwist dat het onduidelijk zou zijn wat haar plannen met de minderjarige zouden zijn. De moeder wil namelijk met de minderjarige terugkeren naar Colombia. De moeder heeft geen betaalde baan in de Verenigde Staten; de moeder heeft niet eens een visum dat haar toelaat betaald werk te verrichten. De moeder meent dat de vader enkel blijft aanvoeren dat de moeder zou willen terugkeren naar de Verenigde Staten, omdat hij meent daarin een grond te hebben gevonden voor afwijzing van haar teruggeleidingsverzoek naar Colombia. De moeder betwist dat sprake zou zijn van een ondragelijke toestand voor de minderjarige indien hij zou terugkeren naar de Colombia. De minderjarige heeft het grootste gedeelte van zijn leven in Colombia gewoond, is daar naar de pre-kleuterschool geweest en heeft daar zijn volledige familie van moederskant. De moeder wijst er verder op dat - als er al sprake zou zijn van de situatie dat de vader Colombia niet veilig kan bezoeken - dat geen reden zou mogen zijn om geen teruggeleiding te gelasten. De moeder wil juist dat de minderjarige beide ouders in zijn leven heeft. Dit kan echter alleen in Colombia, waar beide ouders kunnen verblijven. In Nederland heeft de moeder namelijk geen recht op verblijf.
19. Naar het oordeel van het hof heeft de vader niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een ondragelijke toestand voor de minderjarige, indien hij met de moeder terugkeert naar Colombia. De vader heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt tevens in aanmerking dat niet is gebleken dat de moeder aangifte tegen de vader heeft gedaan, zodat niet aannemelijk is geworden dat de vader niet naar Colombia kan terugkeren. De vader heeft een permanente verblijfsvergunning voor Colombia. Ook is niet gebleken dat de minderjarige door het niet terugkeren van de vader naar Colombia - wat overigens geheel zijn keuze is - in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De moeder heeft aangegeven dat zij terug zal keren naar Colombia, dat zij daar een baan heeft en dat zij daar woonruimte heeft. De moeder heeft - ook ter terechtzitting - uitdrukkelijk aangegeven dat de terugkeer van de minderjarige naar Colombia niet inhoudt dat de vader geen contact meer kan hebben met de minderjarige. De moeder heeft zich bereid verklaard afspraken omtrent een internationale omgangsregeling te maken.
Artikel 20 van het Verdrag
20. De vader stelt dat hij heeft aangetoond dat Colombia een onveilig land is waar de mensenrechten en de fundamentele vrijheden niet worden gerespecteerd. De minderjarige zou derhalve terugkeren naar een onveilig land, aldus de vader.
21. De moeder wijst erop dat de vader in de afgelopen jaren meerdere malen langere perioden in Colombia heeft gewoond en toen blijkbaar niet werd gehinderd door de onveiligheid van het land en de door hem gestelde schendingen van mensenrechten. De moeder woont met de minderjarige in een veilige omgeving in Colombia en de mensenrechten en de fundamentele vrijheden van de minderjarige zijn op geen enkele manier in het geding.
22. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist, zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat op geen enkele wijze is gebleken dat er een dreiging bestaat dat de minderjarige bij terugkeer in Colombia te kort wordt gedaan in de bescherming van zijn mensenrechten en fundamentele vrijheden.
Voorlopige ondertoezichtstelling
23. De bijzondere curator heeft ter terechtzitting aangegeven dat er - door de strijd tussen de ouders - ernstige belemmeringen zijn voor een gezonde ontwikkeling van de minderjarige. Dit blijkt uit het feit dat de minderjarige zich moeilijk kan uiten, zijn taalontwikkeling mogelijk langzamer verloopt en hij last heeft van verlatingsangst. Onderzocht zou moeten worden of de minderjarige is getraumatiseerd. De bijzondere curator is van mening dat het aan de ouders is om de wereld van de minderjarige weer veilig te maken. De bijzondere curator is verder van mening dat door middel van een voorlopige ondertoezichtstelling begeleiding aan de ouders kan worden geboden, zodat het contact met beide ouders - ook na een eventuele terugkeer - op een verantwoorde manier kan blijven bestaan. Dit zou ook kunnen door middel van een voorlopige voogdij, zo heeft de bijzondere curator ter zitting desgevraagd verklaard.
24. De raad stelt ter terechtzitting dat de minderjarige erg kwetsbaar is en gebaat is bij duidelijkheid. Ook werpt de raad de mogelijkheid tot internationale mediation op, waarbij gekeken zal moeten worden waar het in het verleden wel goed ging en hoe de ouders - in het belang van de minderjarige - hun communicatie weer op orde kunnen krijgen. Verder is de raad van mening dat het is aangewezen om iemand aan te stellen die de toekomstige zorgregeling met de ouders kan bespreken.
25. Het hof overweegt als volgt. In het kader van een zaak als de onderhavige is het niet mogelijk ambtshalve een voorlopige ondertoezichtstelling uit te spreken. Het hof heeft wel de mogelijkheid om - op grond van artikel 13, vierde lid, van de Uitvoeringswet - ambtshalve een voorlopige voogdij te bevelen. Het hof is echter van oordeel dat - nu niet is gebleken dat het gevaar bestaat dat de minderjarige zal worden onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot afgifte van de minderjarige - er geen grond is om een voorlopige voogdij te bevelen. Bovendien heeft de vader ter terechtzitting aangegeven gevolg te zullen geven aan de beslissing van het hof.
26.Het hof heeft ter terechtzitting de bijzondere curator verzocht om de uitkomst van de zaak te bespreken met de minderjarige. De bijzondere curator heeft aangegeven dat te zullen doen onder de voorwaarde dat partijen zullen meewerken aan de uitspraak, ongeacht wat de uitspraak van het hof zal zijn. Partijen hebben ter terechtzitting toegezegd gevolg te zullen geven aan de uitspraak van het hof. Het hof gaat er vanuit dat de bijzondere curator op grond hiervan de uitkomst van de zaak met de minderjarige zal bespreken.
27. De vader kan zich - zo begrijpt het hof - niet vinden in de beslissing van de rechtbank om hem in de door de moeder gemaakte kosten te veroordelen. De vader meent dat de kosten onvoldoende zijn gespecificeerd, niet zijn gemaakt en niet voor vergoeding in aanmerking komen. De vader verzoekt het hof om de moeder in de proceskosten van de vader te veroordelen.
28. De moeder is van mening dat de vader in de door haar gemaakte kosten tijdens de eerste aanleg en het hoger beroep moet worden veroordeeld en doet daartoe een beroep op artikel 13, vijfde lid, van de Uitvoeringswet.
29. Het hof overweegt dat ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, voor zover hier van belang, de rechter desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, kan veroordelen tot betaling aan de centrale autoriteit, of aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten. Het hof is van oordeel dat de vader, als degene die de minderjarige ongeoorloofd in Nederland heeft achtergehouden, kan worden verplicht tot betaling van de noodzakelijke kosten die de moeder naar aanleiding daarvan heeft gemaakt. De moeder heeft haar verzoek om de vader te veroordelen in de door haar gemaakte kosten voldoende onderbouwd en deze kosten komen het hof redelijk voor. Het hof zal de vader dan ook veroordelen om de door de moeder gemaakte kosten - met inbegrip van de kosten uit eerste aanleg - van in totaal € 5.677,- aan haar te voldoen.
30. Gelet op het voorgaande is het hof - nu er sprake is van ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige in Nederland in de zin van artikel 3 van het Verdrag, er geen sprake is van (één van) de in artikel 13, eerste lid onder a, artikel 13, eerste lid onder b en artikel 20 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden en er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift van de moeder tot teruggeleiding van de minderjarige - van oordeel dat op grond van artikel 12 van het Verdrag de terugkeer van de minderjarige naar [woonplaats] , Colombia, dient te volgen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, met dien verstande dat het hof, nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding vanwege dit hoger beroep is verstreken, zal gelasten dat de vader de minderjarige uiterlijk op 15 september 2017 met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, opdat de moeder de minderjarige zo spoedig mogelijk zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats] , Colombia.
Nu de vader ter zitting heeft aangegeven dat hij de minderjarige in geen geval zelf naar Colombia zal terugbrengen, wordt slechts de afgifte van de minderjarige aan de moeder bevolen.
33. Dit leidt tot de volgende beslissing.