In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) van belanghebbende, die eerder door de rechtbank Den Haag ongegrond was verklaard. De belanghebbende had in 2013 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.226 opgegeven, maar de inspecteur van de Belastingdienst had een navorderingsaanslag opgelegd op basis van niet-aangegeven inkomsten uit voorbereidings- en bevorderingshandelingen voor de invoer van cocaïne, die hij op € 125.000 had geschat. Na bezwaar werd deze navorderingsaanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 77.199, maar de aanslag Zvw bleef gehandhaafd.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende inkomsten uit illegale activiteiten had genoten, en dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd. In hoger beroep bevestigde het Hof deze uitspraak, waarbij het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. Het Hof concludeerde dat de inspecteur voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat de belanghebbende inkomsten uit cocaïnesmokkel had genoten, en dat de aanslagen niet tot te hoge bedragen waren vastgesteld. De belanghebbende had niet overtuigend aangetoond dat de inspecteur het belastbare resultaat op een te hoog bedrag had vastgesteld.
De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende werd in de gelegenheid gesteld om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.