Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 17 oktober 2017
[appellant],
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
grief 1bestrijdt [appellant] het oordeel van de voorzieningenrechter dat in onvoldoende mate vaststaat dat [appellant] in België na een derde van zijn straf te hebben uitgezeten voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. Volgens [appellant] blijkt uit door hem overgelegde stukken dat geen sprake is van ‘tegenaanwijzingen’ (zie hierboven onder 1.4.).
Grief 2houdt in dat de voorzieningenrechter een te strikte maatstaf heeft gehanteerd, namelijk niet of de datum van voorwaardelijke invrijheidsstelling in België in voldoende mate waarschijnlijk is, maar of deze datum zeker is/vaststaat. Met
grief 3voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat onverkorte toepassing van de Nederlandse v.i.-regeling geen verzwaring oplevert voor [appellant], zoals bedoeld in artikel 2:11 lid 7 WETS. Volgens [appellant] is van een dergelijke verzwaring sprake, ook indien weliswaar niet met voldoende mate van zekerheid zou vaststaan dat [appellant] in België voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld na het uitzitten van een derde deel van de straf, maar wel met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat dit eerder dan na twee derde deel van de straf zou zijn gebeurd. [appellant] stelt dat dit laatste hoe dan ook het geval is, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden en het ontbreken van enige tegenaanwijzing.
Grief 4bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] van meet af aan wist dat hij in Nederland geen beroep kon doen op Belgische regeling. [appellant] verwijst daarbij naar uitlatingen van reclasseringsmedewerkers.
Grief 5is een veeggrief en heeft geen zelfstandige betekenis.
zeker of met grote mate waarschijnlijk isdat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling in vrijheid zou worden of zou zijn gesteld. Naar het oordeel van het hof heeft de voorzieningenrechter dit criterium niet miskend, maar wat daar ook van zij, in het navolgende wordt van dit criterium uitgegaan, zodat [appellant] bij een verdere bespreking van grief 2 geen belang heeft.
“manifest gebrek aan schuldinzicht en van erg minimaliserende uitlatingen over de door hem gepleegde feiten”en voorts dat “
een dergelijke houding (….) in verregaande mate te denken[geeft]
over de ingesteldheid van de beklaagde”en bovendien
“een nieuwe kaakslag[inhoudt]
voor het slachtoffer”. [appellant] heeft hiertegen ingebracht dat de strafuitvoeringsrechtbank ‘ex nunc’ oordeelt, maar uit de brief van zijn Belgische advocaten (p. 3 midden) – in zoverre volgt het hof die advocaten, waar het om een kaal feit gaat, wel – blijkt dat de houding van de veroordeelde tijdens het strafproces wel degelijk een rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van tegenaanwijzingen en het hof acht dit ook zonder meer aannemelijk. Het hof merkt daarbij op dat [appellant] blijkens het reclasseringsrapport nog steeds van mening is dat het slachtoffer tegen zijn mes is opgelopen, hetgeen voor de strafrechter (mede) aanleiding was om zijn uitlatingen als minimaliserend te betitelen.