ECLI:NL:GHDHA:2017:293

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
13 februari 2017
Zaaknummer
BK-16/00310
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de verzuimboete heeft beoordeeld. De belanghebbende, [X], heeft een naheffingsaanslag van € 82 en een verzuimboete van € 158 ontvangen voor het tijdvak van 7 juli 2015 tot en met 6 oktober 2015. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. De Inspecteur heeft echter de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd, wat leidde tot het hoger beroep.

In hoger beroep is de vraag of de rechtbank de Inspecteur terecht niet heeft veroordeeld in de proceskosten voor de bezwaarfase wegens schending van de hoorplicht. De belanghebbende stelt dat hij niet is gehoord in de bezwaarfase, wat een schending van zijn rechten zou zijn. De Inspecteur heeft erkend dat de hoorplicht is geschonden, maar stelt dat dit geen invloed heeft gehad op de uitkomst van de zaak. Het Hof heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat de boete in eerste instantie terecht was opgelegd, maar later is verminderd tot € 52. Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 2.230, en heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens voor zover deze betrekking heeft op het griffierecht.

De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van de hoorplicht in belastingzaken en de verantwoordelijkheden van belastingplichtigen met betrekking tot tijdige betalingen van belastingen. Het Hof heeft de Inspecteur in de proceskosten veroordeeld, wat een belangrijke uitspraak is voor de rechtsbescherming van belastingplichtigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00310

Uitspraak van 10 januari 2017

in het geding tussen:

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie Apeldoorn, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 27 mei 2016, nr. SGR 16/600 betreffende de na te melden aanslag en beschikking.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het tijdvak 7 juli 2015 tot en met 6 oktober 2015 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 82 (hierna: de naheffingsaanslag), alsmede bij afzonderlijke beschikking een verzuimboete van € 158.
1.2.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de boete bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 992, te betalen aan belanghebbende en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 oktober 2016 in Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is blijkens de kentekenadministratie vanaf 11 april 2015 houder van de personenauto met kenteken [Y] .
3.2.
De Inspecteur stelt voor het tijdvak 7 juli 2015 tot en met 6 oktober 2015 een rekening motorrijtuigenbelasting, gedagtekend 6 juli 2015 (hierna: de rekening), aan belanghebbende te hebben gezonden met daarbij een acceptgiro met betalingskenmerk gevoegd. Daarin stond als uiterste betaaldatum 7 augustus 2015 vermeld.
3.3.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag (gedagtekend 22 september 2015) opgelegd omdat belanghebbende de voor dat tijdvak verschuldigde motorrijtuigenbelasting niet had voldaan. Bij deze naheffingsaanslag is een acceptgiro gevoegd met een betalingskenmerk, niet zijnde het betalingskenmerk van de acceptgiro gevoegd bij de rekening. Daarnaast heeft de Inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete van € 158 opgelegd.
3.4.
Op 25 september 2015 is van belanghebbende een bedrag van € 82 op de rekening van de Belastingdienst ontvangen. De betaling is als belasting afgeboekt op de naheffingsaanslag. Per saldo resteert de boete. De boete is niet nadien betaald. De betaling heeft plaats gehad via internetbankieren onder vermelding van het betalingskenmerk van de acceptgiro behorende bij de rekening motorrijtuigenbelasting.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
“1. Ingevolge artikel 6 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) wordt de belasting voor een personenauto geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt.
Artikel 7 van de Wet MRB bepaalt dat een motorrijtuig wordt gehouden door degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister van de Dienst Wegverkeer.
Ingevolge artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is voldaan.
2. Blijkens de kentekenadministratie is [belanghebbende] vanaf 11 april 2015 houder van de personenauto met kenteken [Y] (de personenauto).
3. [De Inspecteur] heeft aan [belanghebbende] met dagtekening 22 september 2015 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting voor het tijdvak 7 juli 2015 tot en met 6 oktober 2015 opgelegd, aangezien de aan [belanghebbende] toegezonden rekening motorrijtuigenbelasting op de uiterste betaaldatum van 7 augustus 2015 niet was betaald. De nageheven belasting bedraagt € 82. Voorts is een boete opgelegd van € 158, nu het hier een tweede verzuim betreft.
4. Het tegen de verzuimboete gerichte bezwaar van [belanghebbende] is bij de bestreden uitspraak afgewezen en [de Inspecteur] heeft [belanghebbende] niet gehoord alvorens uitspraak op bezwaar te doen.
5. In geschil is of [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden, op grond waarvan de zaak dient te teruggewezen. Daarnaast is in geschil of de verzuimboete terecht is opgelegd.
6. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat hij in zijn belangen is geschaad nu hij in de bezwaarfase niet is gehoord en concludeert tot terugwijzing van de zaak naar [de Inspecteur] zodat alsnog een hoorzitting kan plaatsvinden. Voorts heeft [belanghebbende] aangevoerd dat hij de op onderhavig tijdvak betrekking hebbende ‘rekening’ niet heeft ontvangen en dat [de Inspecteur] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze is verzonden. Tot slot is [belanghebbende] van mening dat zijn financiële positie reden is tot matiging van de boete.
7. [De Inspecteur] heeft erkend dat [belanghebbende] ten onrechte niet is gehoord maar stelt dat een hoorzitting niet tot een andere uitkomst gaat leiden. [De Inspecteur] stelt zich namelijk op het standpunt dat de boete terecht is opgelegd omdat [belanghebbende] de motorrijtuigenbelasting tijdig op aangifte dient te voldoen, ook wanneer hij geen rekening ontvangt. Een terugwijzing verandert daar niets aan.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] in zijn bezwaarschrift [de Inspecteur] heeft verzocht hem te horen in het geval niet (volledig) aan het bezwaar wordt tegemoetgekomen. Uit artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) volgt mitsdien dat de [de Inspecteur] [belanghebbende] had moeten horen alvorens uitspraak op bezwaar te doen.
9. Nu [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden, is het beroep van [belanghebbende] in zoverre gegrond en dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd. In beginsel dient de rechtbank dan met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) [de Inspecteur] op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen (de terugwijsregel). Hiervan kan worden afgeweken indien [belanghebbende] niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (vlg. Hoge Raad 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330). Terugwijzing naar [de Inspecteur] dient naar het oordeel van de rechtbank gelet op hetgeen onder 7 is overwogen geen enkel doel en [belanghebbende] wordt dan evenmin door de behandeling door de rechtbank benadeeld. Derhalve heeft de rechtbank onderzocht of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen worden gelaten.
10. De rechtbank overweegt allereerst dat vaststaat dat de auto bij aanvang van het onderhavige tijdvak in het kentekenregister op naam van [belanghebbende] was gesteld en dat de voor het tijdvak verschuldigde belasting niet op de uiterste betaaldatum was voldaan. Gezien de onder 1 genoemde wettelijke bepalingen is de naheffingsaanslag terecht aan [belanghebbende] opgelegd.
11. Met betrekking tot de verzuimboete overweegt de rechtbank voorts het volgende. Ingevolge artikel 67c van de AWR, voor zover hier van belang, kan de inspecteur aan de belastingplichtige een verzuimboete van ten hoogste € 5.278 opleggen indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet tijdig heeft betaald. Op grond van § 33 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) is het niet betalen van de verschuldigde belasting voor de uiterste betaaldatum een verzuim in de zin van artikel 67c van de AWR. Op grond van § 33, tweede lid, van het BBBB legt de inspecteur bij een betalingsverzuim een boete op van één procent van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR, tenzij belanghebbende in de periode van één jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop belanghebbende in verzuim is, niet eerder in verzuim is geweest (alsdan wordt geen boete opgelegd, maar een verzuimmededeling verzonden). Niet is in geschil dat in dit geval sprake is van meer dan één verzuim. Gelet hierop is de verzuimboete van € 158 in beginsel terecht opgelegd.
12. In hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat [de Inspecteur] van het opleggen van een verzuimboete had behoren af te zien. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) het opleggen ervan achterwege behoort te blijven. Hetgeen [belanghebbende] met betrekking tot het door hem gestelde niet ontvangen hebben van de op onderhavig tijdvak betrekking hebbende rekening heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat in dit geval sprake is van avas. Daarbij is in aanmerking genomen dat de motorrijtuigenbelasting op aangifte dient te worden voldaan. [De Inspecteur] heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat houders van een motorrijtuig zelf verantwoordelijk zijn voor tijdige betaling van de verschuldigde belasting en dat het versturen van een rekening slechts een vorm van serviceverlening is. Indien een rekening - om welke reden dan ook - niet wordt ontvangen dient de belastingplichtige zelf stappen te ondernemen om tijdig de voor het betreffende tijdvak verschuldigde belasting te voldoen. Of [de Inspecteur] aannemelijk heeft gemaakt dat hij de ‘rekening’ heeft verzonden acht de rechtbank daarom niet relevant.
13. Met betrekking tot de hoogte van de boete overweegt de rechtbank als volgt. Het voornaamste doel van dit soort boeten is volgens de wetgever het onderhouden en versterken van de bereidheid van een belastingplichtige om zijn fiscale verplichtingen na te komen. Die fiscale verplichting betreft in dit geval een tijdige betaling van de motorrijtuigenbelasting. Voor zover [belanghebbende] stelt dat zijn persoonlijke en financiële omstandigheden aanleiding vormen om de boete te matigen, volgt de rechtbank hem niet. De niet nader toegelichte en niet onderbouwde stelling van [belanghebbende] dat hij thans in financieel zwaar weer verkeert, geen werk heeft en zijn schulden steeds verder oplopen acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Ook overigens heeft [belanghebbende] geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven tot matiging van de boete. De rechtbank acht de boete onder de gegeven omstandigheden passend en uit een oogpunt van normhandhaving ook geboden.
14. Daar [belanghebbende] in bezwaar ten onrechte niet is gehoord, is het beroep gegrond verklaard en is de uitspraak op bezwaar vernietigd. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor onder 10, 11, 12 en 13 heeft overwogen, volgt evenwel dat [de Inspecteur] terecht de boete heeft opgelegd. De rechtbank heeft daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven.
15. De rechtbank vindt in het vorenstaande onder 8 en 9 aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). De door [belanghebbende] ingediende brief van 15 april 2016 is naar het oordeel van de rechtbank geen ‘conclusie van repliek’ aangezien deze pas is ingediend nadat de uitnodiging voor de zitting is verzonden, zodat daaraan geen punt wordt toegekend. Overige kosten zijn gesteld noch gebleken. Voor vergoeding van de kosten in bezwaar ziet de rechtbank geen aanleiding nu de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank verzuimd heeft de Inspecteur wegens schending van de hoorplicht te veroordelen in de proceskosten voor de bezwaarfase, en of
de verzuimboete terecht is opgelegd.
5.1.2.
Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Evenmin is in geschil dat de hoorplicht is geschonden.
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd. Hij voert daartoe aan dat hij geen rekening motorrijtuigenbelasting heeft ontvangen en dat daarom geen sprake is van een verzuim dat aan hem is toe te rekenen. Hij mocht erop vertrouwen dat hij ook voor dit tijdvak een rekening motorrijtuigenbelasting zou ontvangen. Belanghebbende stelt voorts dat de Rechtbank heeft verzuimd de Inspecteur wegens schending van de hoorplicht te veroordelen in de proceskosten voor de bezwaarfase.
5.3.
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
5.4.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boete, vernietiging van de boetebeschikking en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten betreffende de bezwaarfase en de procedure voor de Rechtbank en het Hof.
6.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boete en tot vermindering van de boete tot een bedrag van € 52.

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskostenvergoeding wegens schending hoorplicht
7.1.
Ter zitting van het Hof hebben partijen overeenstemming bereikt over de gevolgen van de schending van de hoorplicht, in die zin dat de Inspecteur moet worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten voor de bezwaarfase ten bedrage van € 246 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift). Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Verzuimboete
7.2.
Belanghebbende betwist dat sprake is van een aan hem toe te rekenen verzuim, omdat hij de rekening nooit heeft ontvangen.
7.3.
Ingevolge artikel 15 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB), en in afwijking van artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), moet de belasting zijn betaald bij aanvang van het tijdvak, in dit geval uiterlijk op 7 juli 2015. Belanghebbende is verantwoordelijk voor tijdige betaling van de belasting en dient de verschuldigde belasting eigener beweging te voldoen. Ingevolge artikel 14 van de Wet MRB moet de motorrijtuigenbelasting op aangifte worden voldaan. Als service zendt de Belastingdienst een rekening, vergezeld van een acceptgirokaart. Op de rekening vermeldt de inspecteur een uiterste betaaldatum. Deze datum kan liggen na de datum van aanvang van het tijdvak. De rekening vormt slechts een mededeling aan belanghebbende van de omvang van de verschuldigde belasting volgens de door belanghebbende gedane aangifte. Het doen van aangifte bestaat, voor zover hier van belang, uit de aanvraag om afgifte van het kentekenbewijs, welke aangifte geldt zolang het motorrijtuig niet van eigenaar wisselt, voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden. De hiervoor vermelde heffingswijze brengt mee dat belanghebbende zelf verantwoordelijk blijft voor de tijdige voldoening van de op aangifte verschuldigde belasting, ook indien hij geen rekening ontvangt.
7.4.
De Inspecteur heeft de uiterste betaaldatum op de rekening gesteld op 7 augustus 2015, ruim vier weken na dagtekening van de rekening (6 juli 2015). Vaststaat dat belanghebbende de rekening niet tijdig heeft betaald. Gelet op het hiervoor overwogene moet worden geoordeeld dat dit verzuim voor rekening en risico van belanghebbende komt.
7.5.
Belanghebbende stelt dat hij de rekening niet heeft ontvangen. Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat hij aan paragraaf 33 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) het gerechtvaardigde vertrouwen kan ontlenen dat hem een rekening motorrijtuigenbelasting zou worden toegezonden waarin het verschuldigde belastingbedrag, het tijdvak waarvoor deze belasting is verschuldigd en de uiterste betaaldatum is vermeld, zodat eerst sprake kan zijn van een verzuim na het ontvangen van de rekening, geldt het volgende.
7.6.
Vooropgesteld dient te worden dat het in beginsel aan de inspecteur is om aannemelijk te maken dat de rekening op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de rekening de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de rekening op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de rekening niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Zodanige twijfel kan gerechtvaardigd worden geacht op grond van de geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de rekening op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belastingplichtige erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van de rekening slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert. Indien niet aannemelijk wordt dat de rekening op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, en evenmin dat de rekening hem anderszins heeft bereikt, dan ligt het op de weg van de inspecteur - in voorkomend geval - aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41.882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).
7.7.
De Inspecteur heeft met het door hem ter zitting overgelegde rapport, gedagtekend 17 oktober 2016, en de daarbij gevoegde bijlagen aannemelijk gemaakt dat de rekening op 2 juli 2015 per post is verzonden naar het bij de Belastingdienst bekende adres van belanghebbende. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat het door de Inspecteur gebruikte adres het adres van belanghebbende is. Gelet hierop is het vermoeden gerechtvaardigd dat de rekening op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden. Belanghebbende heeft dit vermoeden niet ontzenuwd. Het Hof acht de ontkenning van belanghebbende dat de rekening op zijn adres is ontvangen of aangeboden, ongeloofwaardig. Immers, vast is komen staan dat belanghebbende de verschuldigde belasting heeft betaald met gebruikmaking van het betalingskenmerk van de bij de rekening gevoegde acceptgiro. De stelling van belanghebbende dat hij dit betalingskenmerk bij de BelastingTelefoon heeft opgevraagd is ongeloofwaardig gelet op de omstandigheid dat hij voordat hij tot betaling overging inmiddels de naheffingsaanslag met acceptgiro met een afzonderlijk betalingskenmerk had ontvangen. De Inspecteur heeft in dit verband gemotiveerd gesteld dat de BelastingTelefoon na het opleggen van de naheffingsaanslag over het bijbehorende betalingskenmerk beschikt en dat dan het betalingskenmerk van de rekening is geblokkeerd. Gelet op het voorgaande kan de ontvangst of aanbieding van de rekening redelijkerwijs niet worden betwijfeld en moet derhalve ervan worden uitgegaan dat de rekening op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden. Belanghebbende komt derhalve geen gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel toe. De vraag of belanghebbende aan
§ 33 van het BBBB vertrouwen kan ontlenen, behoeft geen beantwoording meer.
7.8.
Gelet op artikel 67c van de AWR en het hiervoor onder 7.2 tot en met 7.7 overwogene is de boete terecht opgelegd.
7.9.
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep uiteengezet en ter zitting bevestigd dat het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 1 september 2016 (kenmerk BLKB 2016-139338, Stcrt. 2016, 47203, VN 2016/46.17.18) hem aanleiding geeft de boete te verminderen tot € 52 (1% van € 5.278). Belanghebbende heeft daarop laten weten (onderdeel 5 van het nader stuk van 19 september 2016) en ter zitting bevestigd dat de hoogte van de boete niet meer in geschil is. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
7.10.
Gelet op het in 7.1 en 7.9 overwogene is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof vindt in de gegrondbevinding van het hoger beroep aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.230 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt à € 246) en voor de Rechtbank en het Hof (4 punten à € 496 x 1 (gewicht van de zaak)).
8.2.
Het Hof vindt in de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding af te wijken van de beslissing van de griffier het verzoek van belanghebbende om vrijstelling van griffierecht toe te staan.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de beslissing omtrent het griffierecht,
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag,
  • vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 52, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 2.230.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, E. Vrouwenvelder en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 10 januari 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.