In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2012. De moeder had in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2017 aangevochten, waarin haar gezag over de minderjarige was beëindigd en de gecertificeerde instelling tot voogd was benoemd. De moeder was van mening dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met haar positieve ontwikkelingen en dat de beëindiging van het gezag onterecht was. Ze voerde aan dat haar persoonlijke en financiële problemen tot het verleden behoren en dat ze goed wordt ondersteund in haar huidige situatie.
De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling stelden echter dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder was verstreken. Het hof oordeelde dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. Het hof benadrukte dat de minderjarige al drie jaar niet meer bij de moeder woont en dat de onzekerheid over haar opvoedingsperspectief schadelijk is voor haar ontwikkeling. Het hof concludeerde dat het belang van de minderjarige bij continuïteit in de opvoedsituatie zwaarder weegt dan het recht van de moeder om met het gezag belast te blijven.
Uiteindelijk bekrachtigde het hof de bestreden beschikking van de rechtbank, waarmee de beëindiging van het ouderlijk gezag en de benoeming van de gecertificeerde instelling tot voogd werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van minderjarigen, vooral wanneer er al lange tijd geen zicht is op terugplaatsing bij de ouders.