In deze zaak gaat het om een geschil over de vastgestelde waarde van een woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van de woning, is van mening dat de waarde van de aanbouw van de woning te hoog is vastgesteld door de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning per 1 januari 2015 vastgesteld op € 171.000, inclusief de aanbouw. De belanghebbende betwist deze waardering en stelt dat de aanbouw slechts € 6.000 waard is, in tegenstelling tot de door de heffingsambtenaar toegewezen waarde van € 15.750.
De rechtbank heeft in eerste aanleg de waarde van de woning en de aanbouw bevestigd, waarbij de heffingsambtenaar zijn taxatierapport heeft overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, en dat de vergelijkingsobjecten die in het taxatierapport waren opgenomen, voldoende vergelijkbaar waren met de woning van de belanghebbende.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak behandeld. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende en de heffingsambtenaar gehoord en heeft geconcludeerd dat de heffingsambtenaar zijn bewijslast heeft voldaan. Het Hof heeft de waarde van de woning en de aanbouw bevestigd, en de stelling van de belanghebbende dat de waarde te hoog was vastgesteld, verworpen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard.