ECLI:NL:GHDHA:2017:3526

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
200.222.588/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fictieve weigering van gecertificeerde instelling om te beslissen op verzoek tot aanpassing van omgangsregeling tussen ouder en uithuisgeplaatste minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin een omgangsregeling tussen haar en haar uithuisgeplaatste minderjarigen is vastgesteld. De moeder verzoekt om een uitbreiding van de omgangscontacten, terwijl de gecertificeerde instelling zich verzet tegen deze uitbreiding. De rechtbank had eerder bepaald dat er eenmaal per zes weken begeleide omgang zou zijn tussen de moeder en de minderjarigen, en eenmaal per maand begeleide omgang met een andere minderjarige. De moeder is van mening dat de huidige regeling niet in het belang van de kinderen is en dat zij recht heeft op een ruimere omgangsregeling. De gecertificeerde instelling stelt echter dat de moeder in het verleden niet altijd de gemaakte afspraken is nagekomen en dat uitbreiding van de omgangsregeling op dit moment te prematuur is. Het hof oordeelt dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep, maar dat er op dit moment geen aanleiding is om de omgangsregeling te verruimen. De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld en de bestreden beschikking wordt bekrachtigd. De moeder moet eerst laten zien dat zij betrouwbaar is in het nakomen van afspraken voordat er een uitbreiding van de omgangsregeling kan plaatsvinden. Een evaluatie van de situatie zal in december 2017 plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 13 december 2017
Zaaknummer : 200.222.588/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 17-1950
Zaaknummer rechtbank : C/10/529245
[appellante] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
tegen
[verweerder] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
[naam 1] ,
wonende te [plaats 1] ,
hierna te noemen: de vader;
[naam 2] ,
wonende te [plaats 2] ,
hierna te noemen: de pleegouders.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 5 september 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 augustus 2017 van de rechtbank Rotterdam.
De gecertificeerde instelling heeft op 19 oktober 2017 een verweerschrift ingediend.
De raad heeft bij brief van 6 november 2017 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 15 november 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader;
- [naam 3] namens de gecertificeerde instelling.
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De gecertificeerde instelling heeft - met instemming van het hof en van de ouders - ter zitting een brief van de pleegouders d.d. 13 november 2017 overgelegd betreffende de hier na te noemen minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de aanwijzing – hof: bedoeld is na te noemen schriftelijke beslissing van de gecertificeerde instelling van 8 juni 2017 - geheel vervallen verklaard en is bepaald dat er eenmaal per zes weken begeleide omgang zal zijn tussen de moeder en de hierna te noemen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gedurende anderhalf uur, zulks met ingang van 21 augustus 2017 tot 1 september 2018. Verder is bepaald dat er eenmaal per maand begeleide omgang zal zijn tussen de moeder en de hierna te noemen [minderjarige 1] gedurende een uur, zulks met ingang van 21 augustus 2017 tot 1 september 2018. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
De moeder en de vader zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 2] ;
  • [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 3] ;
  • [minderjarige 3] geboren te [geboorteplaats 3] op [geboortedatum 4] ,
hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarigen. Bij beschikking van – eveneens - 21 augustus 2017 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld tot 1 september 2018. De kinderrechter heeft bij deze beschikking tevens de machtiging verlengd tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 1 september 2018. De gecertificeerde instelling heeft op 8 juni 2017 per e-mail aan de advocaat van de moeder kenbaar gemaakt geen gehoor te kunnen geven aan zijn verzoek om een omgangsregeling in een schriftelijke aanwijzing vast te leggen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de vaststelling van een omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarigen. De moeder staat in hoger beroep een ruimere regeling voor dan door de rechtbank is bepaald.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende 1. een omgangsregeling vast te stellen waarbij de moeder iedere week, dan wel eens in de twee weken (in het weekend), voor de duur van 1 dagdeel (4 uur) met alle minderjarigen onbegeleide omgang heeft op het adres van grootmoeder;
2. dan wel om een omgangsregeling vast te stellen die het hof in het belang van de minderjarigen acht en die in ieder geval (veel) uitgebreider is dan de huidige omgangsregeling.
3. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
4. De moeder voert het volgende aan. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte de omgangsregeling die zij heeft vastgesteld in het belang van de minderjarigen heeft geacht. De moeder acht een uitgebreidere omgangsregeling in het belang van de minderjarigen. De rechtbank heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet voor een uitgebreidere omgangsregeling, gelet op het grillige gedrag dat de moeder heeft vertoond ten aanzien van het nakomen van de bezoekafspraken: het lukt moeder onvoldoende om de toen lopende bezoekregeling na te komen. De moeder meent dat van grillig gedrag aan haar zijde ten aanzien nakomen van de omgangsregeling geen sprake meer is. Volgens de moeder komt zij de omgang thans goed na. Zelfs indien de omgangsregeling door haar niet immer is nagekomen, rechtvaardigt dit niet zonder meer de vaststelling zoals de rechtbank heeft gedaan. De omgang tussen haar en de minderjarigen verloopt al geruime tijd goed. De minderjarigen reageren zichtbaar goed op het contact dat zij met de moeder hebben. Daarbij komt dat de minderjarigen elkaar missen in het kader van de contacten die zij met de moeder hebben, nu zij niet gelijktijdig naar de moeder gaan voor omgang. Dergelijk contact tussen de minderjarigen is in het belang van alle betrokkenen. De karige omgangsregeling zoals door de kinderrechter vastgesteld komt hier volstrekt onvoldoende aan tegemoet, aldus de moeder. De mogelijkheid van uitbreiding is volgens de moeder dan ook thans op zijn plaats, gezien het voorspoedige verloop van de laatste tijd, evenals het ontbreken van contra-indicaties die de huidige karige omgangsregeling rechtvaardigen. Tot slot meent de moeder dat de omgang onbegeleid kan plaatsvinden.
5. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen als volgt. De gecertificeerde instelling is van mening dat, hoewel de drie omgangsmomenten met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in mei, juni en juli 2017 inderdaad goed zijn verlopen, er op dit moment geen reden is om de omgangsregeling te verruimen. De gecertificeerde instelling heeft dit ter zitting in eerste aanleg aangegeven en daarbij gemeld dat de omgangsregeling stapsgewijs verruimd zal worden indien de moeder laat zien dat zij zich aan de gemaakte afspraken kan houden, maar dat uitbreiding nu volgens de gecertificeerde instelling niet aan de orde is. Gezien de ervaringen uit het verleden is het volgens de gecertificeerde instelling vooralsnog noodzakelijk om de omgang begeleid te laten plaatsvinden. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben in juni 2016 zeer problematisch gedrag vertoond na een onbegeleid bezoek aan de moeder. De moeder heeft nooit inzicht willen geven in de omstandigheden van dat bezoek. Daarmee is het onmogelijk voor de gecertificeerde instelling om veiligheidsafspraken te maken met de moeder om herhaling te voorkomen van een waarschijnlijk zeer traumatiserend bezoek. Volgens de gecertificeerde instelling is aan de moeder veel gelegenheid gegeven om haar visie te geven ten aanzien van de omgang met de minderjarigen. Hier heeft zij telkens geen gebruik van gemaakt. De moeder heeft tot op heden de voorwaarden niet ondertekend waar de omgang aan dient te voldoen. Tegelijkertijd blijft het belangrijk dat de minderjarigen hun moeder blijven zien en er leuke contacten zijn. Om een veilige omgang te waarborgen dient de omgang in ieder geval gedeeltelijk begeleid te blijven. Als de moeder haar afspraken kan blijven nakomen dan kunnen er in de evaluatie van december 2017 afspraken worden gemaakt om het bezoek verder uit te breiden. De gecertificeerde instelling concludeert dat de door de rechtbank uitgesproken omgangsregeling in het belang van de minderjarigen is en dat de opbouw die de gecertificeerde instelling voor ogen staat de moeder de kans zal geven om op een structurele manier de omgang op een prettige manier vorm te geven.
6. De vader heeft ter zitting verklaard dat zijn ervaringen met de gecertificeerde instelling positief zijn, al is zijn situatie niet vergelijkbaar met die van de moeder. Er hebben zich veel incidenten voorgedaan, die best wel ernstig zijn geweest. De vader is heel consequent in het nakomen van zijn afspraken met de gecertificeerde instelling. Dat stukje mist hij bij de moeder. Als de moeder haar afspraken gewoon nakomt, dan kan zij veel meer bereiken. De vader meent dat de moeder vijandig is naar de gecertificeerde instelling toe, hetgeen niet in haar voordeel is. [minderjarige 1] woont nu bij zijn broer. Volgens de vader is er nu door het niet nakomen van afspraken door de moeder geen sprake van structuur voor de kinderen bij de omgang.
7. De pleegouders hebben bij brief van 13 november 2017 onder meer vermeld dat de begeleide bezoeken van de moeder de afgelopen tijd wisselend zijn verlopen. Met name [minderjarige 3] kan heftig reageren als een bezoek niet goed gegaan is. De pleegouders hebben dan een aantal dagen nodig om haar weer rustig en handelbaar te krijgen. De laatste maanden gaan de bezoeken met de moeder goed en komen haar dochters vrolijk terug. De pleegouders zetten wel hun vraagtekens bij een bezoekregeling zoals voorgesteld door de moeder. Dit houdt namelijk in dat de pleegouders gedurende de week te maken krijgen met de onrust van de minderjarigen en dat zij de zorg voor de minderjarigen tijdens de weekenden en vakanties niet meer hebben. Een uitbreiding van de bezoeken met de moeder is voor de pleegouders geen probleem, maar niet in de mate die verzocht wordt.
Ontvankelijkheid
8. Ter zitting heeft het hof de moeder gevraagd naar de wettelijke grondslag van haar verzoek dat ten grondslag ligt aan de beslissing van 8 juni 2017 en het verzoek in eerste aanleg. Achtergrond hiervan is dat tegen een beslissing als bedoeld in artikel 1: 262 b BW, dat ziet op geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, op grond van artikel 807 Rv hoger beroep uitgesloten is. De moeder heeft in reactie daarop aangegeven dat zij de beslissing van 8 juni 2017 ziet als een beschikking, namelijk een aanwijzing althans een fictieve weigering, met betrekking tot de omgang, als bedoeld in artikel 1:265f BW, waartegen in tegenstelling tot een “gewone” aanwijzing als bedoeld in artikel 1:263 BW, wel hoger beroep open staat op grond van artikel 807 Rv. Naar het oordeel van het hof is deze benadering juist. Artikel 1:262 b BW is bedoeld als restbepaling. In deze zaak is echter sprake van een geschil dat neer komt op een fictieve weigering van de gecertificeerde instelling om te beslissen op een verzoek om aanpassing/uitbreiding van de omgang van uit huis geplaatste minderjarigen. Daartegen staat de weg van artikel 265 f BW open en derhalve hoger beroep. Het hof acht derhalve het betoog van de moeder juridisch juist en is van oordeel dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep.
9. Het hof overweegt voorts als volgt. Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de gecertificeerde instelling, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt een zodanige beslissing van de gecertificeerde instelling als een aanwijzing en is – voor zover thans van belang – artikel 1:264 BW van overeenkomstige toepassing (de met het gezag belaste ouder kan de rechter verzoeken de beperking vervallen te verklaren), met dien verstande dat de rechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
10. Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. Hoewel de drie omgangsmomenten van de moeder met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in mei, juni en juli 2017 naar het hof begrijpt goed zijn verlopen, acht het hof een uitbreiding van de omgangscontacten op dit moment te prematuur en dus niet in het belang van de minderjarigen. Gebleken is dat er over een periode van twee jaar slechts drie bezoeken goed zijn verlopen en dat er nog geen sprake is van een structureel goed nakomen van afspraken door de moeder. Verder neemt het hof in aanmerking dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in juni 2016 zeer problematisch gedrag hebben vertoond na een onbegeleid bezoek aan de moeder, waarbij de moeder nooit inzicht heeft willen geven in de omstandigheden van dat bezoek. In het licht van de verklaringen van de gecertificeerde instelling, de pleegouders en de vader dient de moeder, die naar het hof begrijpt wel van goede wil is, naar het oordeel van het hof eerst gedurende een langere periode te laten zien dat zij aan een bezoek met de minderjarigen prioriteit geeft en zij in de nakoming van de in dat kader gemaakte afspraken betrouwbaar is. In december 2017 zal een evaluatie plaatsvinden met de gecertificeerde instelling met betrekking tot de omgangsregeling. Indien de bezoekregeling naar behoren verloopt, staat het de gecertificeerde instelling natuurlijk vrij de bezoekregeling uit te breiden. Het hof benadrukt in dit kader richting de moeder dat de moeder de door de gecertificeerde instelling vastgestelde voorwaarden dan eerst wel naar behoren dient na te komen. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. Hetgeen de moeder overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
11. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, P.B. Kamminga en N.P.C. van Wijk, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 december 2017.