De verdere beoordeling in hoger beroep
7. VU vordert in hoger beroep – kort samengevat – vernietiging van de bestreden vonnissen van de kantonrechter, en terugbetaling door [geïntimeerde] van hetgeen VU op grond van de vonnissen van de kantonrechter heeft betaald. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd, en zijn vorderingen – kort samengevat – aangevuld met een verklaring voor recht dat de wijziging van de overeenkomst intreedt op 7 februari 2012, en met een vordering tot betaling door VU van wettelijke rente over het door
gevorderde bedrag van € 102.621,40.
8. Het hof ziet om proceseconomische redenen aanleiding eerst grief II in het principaal appel en grief II in het incidenteel appel te bespreken, en overweegt hierover het volgende.
9. VU heeft geen grief gericht tegen de door de kantonrechter aan [geïntimeerde] gegeven bewijsopdracht van feiten en/of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat VU ten tijde van het treffen van de beëindigingsregeling bekend was met de voorgenomen reorganisatie. Wel heeft VU in het kader van grief II aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] in dit bewijs is geslaagd. VU betoogt in dit verband dat op haar slechts een spreekplicht jegens [geïntimeerde] rustte als VU ten tijde van het treffen van de beëindigingsregeling bekend was geweest met de voorgenomen reorganisatie zoals deze in het concrete geval daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, inclusief de daaraan verbonden beëindigingsvergoeding voor de adviseurs ter hoogte van C=1. Daarbij merkt VU bovendien op dat zij de voorgenomen reorganisatie niet met individuele werknemers kon en mocht bespreken zolang zij de ondernemingsraad niet over de reorganisatie had ingelicht. Feiten en omstandigheden waaruit een dergelijke bekendheid van VU met de concrete reorganisatie blijkt, zijn naar de mening van VU niet bewezen.
10. [geïntimeerde] heeft de principale grief II bij memorie van antwoord betwist, en stelt zich op het standpunt dat VU er ten onrechte van uit gaat dat [geïntimeerde] heeft aangevoerd of heeft bedoeld aan te voeren dat op VU een spreekplicht rustte met betrekking tot de concrete reorganisatie zoals deze daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Naar de mening van [geïntimeerde] rustte op VU nog een ruimere spreekplicht dan de kantonrechter heeft aangenomen. [geïntimeerde] stelt dat VU hem reeds had moeten informeren indien VU ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst bekend was met het algemene feit dat er wijzigingen in de buitendienst waren te verwachten, ook al waren de precieze details daarvan nog onduidelijk. Dat VU ermee bekend was dat er wijzigingen te verwachten waren, is naar de mening van [geïntimeerde] duidelijk. [geïntimeerde] heeft de door hem verdedigde ruime spreekplicht aan de orde gesteld in zijn (voorwaardelijke) incidentele grief II.
11. Het hof overweegt in dit verband het volgende. Het is een feit van algemene bekendheid dat reorganisaties leiden tot veel onrust onder werknemers. Van een werkgever kan reeds om die reden in beginsel niet worden gevergd dat hij – in een (te) vroeg stadium – (een of meer) werknemers informeert over een voorgenomen reorganisatie, waarover nog geen advies aan de OR is gevraagd en nog onzekerheid bestaat over de precieze invulling ervan. Vast staat dat [geïntimeerde] de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend op 7 februari 2012 en dat VU pas op 2 april 2012 advies aan de ondernemingsraad heeft gevraagd in verband met de voorgenomen reorganisatie. [geïntimeerde] heeft zelf VU uitgenodigd voor een gesprek over beëindiging van zijn dienstverband, zoals blijkt uit de vaststaande feiten. Niet gesteld noch gebleken is dat er al in een eerder stadium (voor 2 april 2012) door VU ruchtbaarheid is gegeven aan de (voorgenomen) reorganisatieplannen onder haar personeel. Zolang de reorganisatieplannen nog niet concreet waren uitgewerkt en de OR nog niet om advies was gevraagd, kon van VU redelijkerwijs niet worden verlangd dat zij [geïntimeerde] hierover informeerde. De feiten en omstandigheden voorafgaande aan het sluiten van de beëindigingsovereenkomst, waarnaar [geïntimeerde] verwijst in zijn (voorwaardelijke) incidentele grief I, leiden niet tot een ander oordeel. Het hof is derhalve van oordeel dat van een spreekplicht in de periode voorafgaand aan de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst door VU jegens [geïntimeerde] geen sprake was.
11. Het hof is gelet op het voorgaande met VU van oordeel dat op grond van het door [geïntimeerde] geleverde bewijs niet kan worden geconcludeerd dat VU haar spreekplicht, zoals hierboven nader omschreven, heeft geschonden. Voor toelating van [geïntimeerde] tot het leveren van aanvullend bewijs acht het hof geen grondslag aanwezig, nu [geïntimeerde] – zoals hij heeft gesteld – niet aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat VU ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst bekend was met de concrete reorganisatieplannen zoals deze daadwerkelijk zijn uitgevoerd, noch dat VU de OR op dit punt reeds om advies had gevraagd. Dit betekent dat grief II in het principaal beroep slaagt en de kantonrechter ten onrechte het beroep van [geïntimeerde] op dwaling heeft gehonoreerd. Bij haar overige grieven heeft VU gelet op dit oordeel geen belang meer, zodat het hof daar niet aan toekomt. Uit het bovenstaande volgt eveneens dat de incidentele grief II van [geïntimeerde] wordt verworpen.
Bedrog en/of misbruik van omstandigheden
13. Op grond van de devolutieve werking van het appel dient het hof vervolgens te beoordelen of de andere grondslagen, die [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft gesteld voor zijn vordering, te weten bedrog en/of misbruik van omstandigheden, (alsnog) kunnen leiden tot toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde]. Ter onderbouwing van zijn beroep op bedrog en/of misbruik van omstandigheden heeft [geïntimeerde] zich ook op het standpunt gesteld dat sprake was van schending van haar spreekplicht door VU. Onder verwijzing naar het voorgaande, kan dit beroep niet met succes op de gestelde schending worden gestoeld. Andere relevante feiten of omstandigheden, die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van bedrog en/of misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, zijn door [geïntimeerde] gesteld noch gebleken. Ook hier is het hof van oordeel dat de feiten en omstandigheden voorafgaande aan het sluiten van de beëindigingsovereenkomst, waarnaar [geïntimeerde] verwijst in zijn (voorwaardelijke) incidentele grief I, niet tot een ander oordeel leiden. [geïntimeerde] stelt wel dat deze feiten en omstandigheden – anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld – relevant zijn en nader gewogen moeten worden, maar licht niet toe welke feiten en omstandigheden waarom relevant zijn. Dat VU [geïntimeerde] heeft aangesproken op zijn functioneren, hij in zijn visie ten onrechte in november 2011 een matige beoordeling heeft gekregen, en VU een coachingstraject heeft ingezet, brengt nog niet mee dat sprake is van bedrog of misbruik van omstandigheden ten aanzien van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst.
De overige grieven in het incidenteel appel
14. Voor zover [geïntimeerde] bedoeld heeft te betogen dat op VU nog een spreekplicht rustte na het aangaan van de beëindigingsovereenkomst dan wel dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om [geïntimeerde] aan de beëindigingsovereenkomst te houden, gaat dit niet op. Niet ter discussie staat dat de beëindigingsovereenkomst moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:900 BW. Immers, de overeenkomst is kennelijk gesloten ter voorkoming van een (toekomstige) onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt, nu partijen zekerheid wensten omtrent het einde van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en elk conflict daarover kennelijk wilden uitsluiten. Het beroep op dwaling van [geïntimeerde] bij het sluiten van deze vaststellingsovereenkomst wordt, zoals hierboven overwogen, verworpen. Het hof is van oordeel dat partijen in de gegeven omstandigheden jegens elkaar aan de vaststelling gebonden zijn, ook als [geïntimeerde] met de kennis achteraf (van de komende reorganisatie) niet met de inhoud van de vaststellingsovereenkomst zou hebben ingestemd.
15. Het hof komt niet toe aan de overige grieven in het incidenteel appel, nu deze alle voortborduren op het onjuiste standpunt dat sprake was van een spreekplicht van VU ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst met [geïntimeerde]. Zoals het hof hiervoor heeft geoordeeld, was van een dergelijke spreekplicht geen sprake.
De vordering van VU in hoger beroep
16. Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, komt het hof toe aan de vordering van VU tot veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen VU uit hoofde van het vonnis van 18 juni 2015 heeft betaald.
17. [geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van VU in de memorie van grieven ten opzichte van de appeldagvaarding. Naar het hof begrijpt, doelt [geïntimeerde] op de omstandigheid dat VU in de appeldagvaarding heeft verzocht om [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van ‘hetgeen VU uit hoofde van het vonnis van 18 juni heeft voldaan’, waarbij [geïntimeerde] er kennelijk van uitging dat VU terugbetaling vorderde van het netto equivalent van de beëindigingsvergoeding van € 102.621,40 en niet van het bruto bedrag (inclusief de belasting die VU heeft ingehouden/afgedragen aan de Belastingdienst). In de memorie van grieven heeft VU verzocht om veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het bruto bedrag van € 102.621,40. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat sprake is van strijd met de goede procesorde. Dit verweer wordt verworpen. Een vordering tot terugbetaling van hetgeen is betaald ter uitvoering van een vonnis van de rechtbank dat door het hof wordt vernietigd, is in beginsel toewijsbaar en vindt zijn grondslag in een onverschuldigde betaling. Van strijd met de goede procesorde is geen sprake. Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] op geen enkele manier in zijn verdediging geschaad aangezien hij in de memorie van antwoord uitvoerig verweer heeft gevoerd tegen de bruto terugvordering van de beëindigingsvergoeding en de gevorderde wettelijke rente.
18. Ten aanzien van het inhoudelijke verweer dat [geïntimeerde] heeft gevoerd tegen de bruto terugvordering en de wettelijke rente overweegt het hof als volgt. [geïntimeerde] beroept zich op afspraken die tussen (de advocaten van) partijen zouden zijn gemaakt, waaruit zou blijken dat VU heeft toegezegd dat zij slechts aanspraak zou maken op terugvordering van het netto equivalent van de beëindigingsvergoeding, vermeerderd met de (bank)rente die de Stichting Derdengelden Advocaten (hierna: de Stichting), waaraan de betalingen zijn verricht, over de beëindigingsvergoeding zou ontvangen (in plaats van de wettelijke rente). In de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] in dit kader (een deel van) een tweetal e-mailberichten van 8 en 14 september 2015 geciteerd. VU heeft betwist dat is afgesproken dat [geïntimeerde] slechts het netto equivalent van het door de kantonrechter toegekende bedrag zou moeten terugbetalen.
19. In de e-mail van 8 september 2015 staat, voor zover van belang, het volgende: ‘Ter voorkoming van misverstanden: indien het Gerechtshof tot bekrachtiging/gedeeltelijke bekrachtiging van de vonnissen overgaat, dan zullen de (gedeelten van de) bedragen onmiddellijk daarna ter beschikking worden gesteld aan cliënten. In geval de situatie zich voordoet dat cliënten op een lager bedrag aanspraak maken of zelfs geen bedrag meer kunnen opeisen, dan zal uw cliënte zelf zorgdragen voor correctie (en een aan haar te betalen restitutie) ter zake de (teveel) afgedragen loonbelasting. Een evt. beroep op verrekening jegens cliënten (voor zover dat al mogelijk zou zijn) is dan niet aan de orde en wordt derhalve – voor zover nodig – uitgesloten. Indien de bedragen ten gevolge van het arrest geheel/gedeeltelijk aan uw cliënte toekomen (omdat de vonnissen zijn vernietigd) dan zullen deze (deel)bedragen aan uw cliënten wordt gerestitueerd, vermeerderd met de rente die daarover via de bankrekening van de Stichting Beheer Derdengelden is verkregen.’
20. Het hof is van oordeel dat de inhoud van de door [geïntimeerde] geciteerde e-mail van 8 september 2015 niet kan leiden tot de conclusie dat tussen partijen is afgesproken dat het financiële risico voor de loonbelasting die door VU is afgedragen aan de Belastingdienst bij VU zou komen te liggen. De inhoud van de e-mail is onvoldoende duidelijk om tot deze conclusie te kunnen leiden. Weliswaar blijkt dat VU zou zorgdragen voor een correctie – VU heeft ter comparitie van partijen ook bevestigd dat zij zich bereid heeft verklaard om te proberen de afgedragen belasting terug te vragen via een herstelaangifte – maar dat VU zich ook akkoord heeft verklaard met het dragen van de financiële gevolgen, indien het niet mogelijk zou blijken te zijn om de afdracht via een herstelaangifte te corrigeren, kan naar het oordeel van het hof uit deze e-mail niet worden afgeleid. De omstandigheid dat VU niet meer heeft gereageerd op deze e-mail – zoals door VU tijdens de laatste comparitie van partijen is erkend – maakt dit niet anders. De gebruikelijke gang van zaken is immers dat de individuele belastingplichtige (dus [geïntimeerde]) via de aangifte Inkomstenbelasting de teveel afgedragen belasting zelf kan terugvragen via de Belastingdienst. Naar het oordeel van het hof blijkt uit bovengenoemd e-mailbericht van de advocaat van [geïntimeerde] niet dat een afwijkende afspraak tussen partijen is gemaakt dienaangaande. Dat de betaling door VU ten behoeve van [geïntimeerde] is verricht door storting van het netto equivalent van het door de kantonrechter toegekende bedrag op de rekening van de Stichting, doet niet af aan de verplichting tot terugbetaling van [geïntimeerde].
21. Dit ligt anders voor wat betreft de gevorderde rente. In het e-mailbericht van 14 september 2015 is daarover het volgende gesteld: ‘De rente welke de Stichting over de uitgezette gelden ontvangt, komt – uitgaande van het feit dat de gelden voor cliënten worden beheerd – aan cliënten toe, zulks verminderd met eventueel gemaakte bankkosten en een vergoeding ter grootte van een/vierde procent van het betrokken bedrag (per jaar). Berekeningswijze voor de vergoeding ten behoeve van de Stichting is ¼ procent x [(aantal depot-8):365] x de hoofdsom. Indien het arrest leidt tot vernietiging van het vonnis en tot een situatie waarin gelden aan uw cliënte moeten worden gerestitueerd, dan zal de Stichting hiervoor – namens cliënten – zorgdragen. Bovenstaande rente zal in dat geval – conform de hiervoor genoemde berekeningswijze en derhalve na verrekening van kosten – ten goede komen van uw cliënte. Van een andere vergoeding dan deze rente zal voor het overige geen sprake zijn. De Stichting noch cliënten kunnen daartoe worden verplicht. Behoudens andersluidend tegenbericht vertrouwt de Stichtingen en vertrouwen cliënten, uw cliënte met bovenstaande afhandeling akkoord.’
22. Ook op deze e-mail is door VU niet gereageerd. Tijdens de tweede comparitie van partijen heeft VU zich op het standpunt gesteld dat er al eerder andere afspraken waren gemaakt tussen partijen en dat de e-mail van de advocaat van [geïntimeerde], die moet worden gezien als een eenzijdige vaststelling, aan die eerder gemaakte afspraken niet kan afdoen. Voor zover VU hiermee niet alleen doelde op het bruto deel van de beëindigingsvergoeding maar ook op de verschuldigde rente, is het hof van oordeel dat – in tegenstelling tot de e-mail van 8 september over de bruto/netto terugvordering – voornoemde e-mail van 14 september 2015 over de rente wel duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Nu vast staat dat door (de advocaat van) VU niet is gereageerd op de e-mail van 14 september 2015, waarvan aan het slot is aangegeven dat behoudens andersluidend tegenbericht VU met de inhoud daarvan akkoord wordt verondersteld, mocht [geïntimeerde] bij het uitblijven van een andersluidend tegenbericht van (de advocaat van) VU erop vertrouwen dat dit de correcte afspraak was. Het lag op de weg van VU om stukken te overleggen dan wel concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit zou kunnen blijken dat een andere afspraak tussen partijen is gemaakt. Nu VU dit niet heeft gedaan, komt het hof niet aan bewijslevering toe. De door VU gevorderde rente zal worden beperkt tot de rente zoals in r.o. 21 is weergegeven.
23. Zoals het hof in het tussenarrest van 2 augustus 2016 ten aanzien van het verzoek ex art. 843a Rv heeft geoordeeld, heeft [geïntimeerde] alleen belang bij zijn incidentele vordering wanneer het hof evenals de kantonrechter tot het oordeel zou komen dat op VU een spreekplicht rustte als zij op het moment van het sluiten van de beëindigingsovereenkomsten bekend was met de voorgenomen reorganisatie. Nu het hof tot het oordeel is gekomen dat van een spreekplicht van VU jegens [geïntimeerde] geen sprake was, zal de vordering ex art. 843a Rv van [geïntimeerde] worden afgewezen.
24. De conclusie is dat het bestreden vonnis van de kantonrechter van 18 juni 2015 zal worden vernietigd en [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen VU uit hoofde van het vonnis van de kantonrechter heeft betaald, als hierna te melden. Een vernietiging van het tussenvonnis van de kantonrechter van 11 september 2014 zal bij gebrek aan belang achterwege blijven.
25. Bij deze uitkomst zal [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep (waaronder het incident) worden veroordeeld. Het salaris voor de advocaat van de procedure in hoger beroep zal voor 50% worden toegewezen, gelet op de samenhang van deze zaak met de zaken [betrokkene 1] en [betrokkene 2], waarin de processtukken van de zijde van VU voor een groot deel gelijkluidend zijn. In het principaal appel bedraagt het salaris van de advocaat € 3.948,- (tarief V, 3 x € 2.632,- x 50%). In het incidenteel appel bedraagt het salaris van de advocaat € 658 (tarief V, 50% x 1 x € 2.632,- x 50%). In het incident bedraagt de proceskostenveroordeling € 432,- (tarief II, 1 x € 894,- x 50%).
26. Gelet op het voorgaande ligt de vordering van VU tot veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg (€ 864,75 aan verschotten en € 2.450,- aan salaris van de gemachtigde) voor toewijzing gereed. Het verweer dat er sprake zou zijn van een doublure, als [geïntimeerde] zowel wordt veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg als ook tot terugbetaling van de proceskostenveroordeling die door VU is betaald, slaagt niet. Immers, als gevolg van de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter is de proceskostenveroordeling in eerste aanleg door VU onverschuldigd betaald. De gevorderde wettelijke rente over de door VU betaalde proceskosten, waartegen door [geïntimeerde] geen verweer is gevoerd, zal worden toegewezen zoals verzocht.