ECLI:NL:GHDHA:2017:3601

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
18 december 2017
Zaaknummer
200.208.113/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en de behoefte van de onderhoudsgerechtigde in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 november 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie na echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een lagere alimentatie toegewezen gekregen dan zij had verzocht. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, had in incidenteel hoger beroep verzocht om de alimentatie te verlagen naar nihil. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de alimentatie moet worden verlaagd. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1175,- per maand, waarbij rekening is gehouden met haar netto inkomen van € 920,-. De man is veroordeeld tot het betalen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, die varieert van € 125,- tot € 69,- per maand, afhankelijk van de periode. De ingangsdatum van de nihilstelling van de alimentatie is vastgesteld op 1 juli 2018. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.208.113/01
zaaknummer rechtbank : C/10/500847
rekestnummer rechtbank : FA RK 16-3648
beschikking van de meervoudige kamer van 15 november 2017
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. D.H.P.C. Glaudemans te Delft.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van 13 oktober 2016 van de rechtbank Rotterdam, uitgesproken onder voormeld zaak- en rekestnummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 13 januari 2017 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De man heeft op 20 april 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 23 juni 2017 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 27 februari 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 13 maart 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 25 september 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 29 september 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de man:
- op 21 september 2017 een brief van dezelfde datum met bijlagen;
- op 5 oktober 2017 een brief van diezelfde datum met bijlage.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 6 oktober 2017 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.6.
Voorts heeft de man ter terechtzitting een brief van 21 december 2015 met bijlage overgelegd, zijnde productie 6 bij het verzoekschrift in eerste aanleg van de man, die vooralsnog in het procesdossier ontbrak.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- bij beschikking van 3 juni 2014 van de rechtbank Rotterdam is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken;
- op 9 juli 2014 is voormelde beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- bij voormelde beschikking is bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, telkens bij vooruitbetaling, zal voldoen van € 385,- per maand;
- bij beschikking van 22 april 2015 van dit hof is bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, telkens bij vooruitbetaling, zal voldoen van € 425,- per maand.
3.2.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.3.
Voorts verwijst het hof naar de aan deze beschikking gehechte berekeningen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook: partneralimentatie).
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de beschikking van 22 april 2015 van dit hof gewijzigd in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 4 mei 2016 wordt bepaald op € 125,- per maand. De rechtbank heeft bepaald dat hetgeen de vrouw sedert 4 mei 2016 heeft ontvangen ter zake van een bijdrage in haar levensonderhoud ten laste van de man niet door haar aan de man behoeft te worden terugbetaald. De rechtbank heeft deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het meer of anders verzochte afgewezen en de proceskosten aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.3.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad (naar het hof begrijpt):
a. primair: de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn inleidende verzoek, met een veroordeling van de man in de kosten van de onderhavige procedure, bestaande uit het bedrag aan griffierechten ad € 288,- en de (proces)kosten van gerechtelijke bijstand aan de zijde van de vrouw;
b. subsidiair: het inleidende verzoek van de man alsnog af te wijzen, met een veroordeling van de man in de kosten van de onderhavige procedure, bestaande uit het bedrag aan griffierechten ad € 288,- en de (proces)kosten van gerechtelijke bijstand aan de zijde van de vrouw;
c. meer subsidiair: indien het hof het inleidende verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie opnieuw zal beoordelen:
- primair: te bepalen dat de man zijn verplichting als neergelegd in de beschikking van 22 april 2015 van dit hof over de periode van 4 mei 2016 tot en met de datum van de door dit hof te wijzen beschikking dient na te komen richting de vrouw;
- subsidiair: te bepalen dat het bedrag dat de vrouw, gebaseerd op € 425,- bruto per maand aan partneralimentatie, tot op heden te weinig aan partneralimentatie heeft ontvangen (het verschil tussen € 425,- bruto per maand met indexering minus het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 125,- per maand vanaf 4 mei 2016) door de man aan de vrouw binnen twee weken na de te wijzen beschikking aan de vrouw dient te worden betaald;
- meer subsidiair: te bepalen dat de man over de periode vanaf 4 mei 2016 tot en met de datum van de te wijzen beschikking door dit hof, uitvoerbaar bij voorraad, binnen twee weken na de te wijzen beschikking een bedrag van € 329,94 bruto per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud met veroordeling van de man tot nabetaling van over genoemde periode alsdan nog toe te komen bedrag aan achterstallige partneralimentatie;
d. met veroordeling van de man in de kosten van het onderhavige beroep, te weten de griffierechten alsmede de kosten van de verleende rechtsbijstand ad € 1000,- exclusief 21% BTW.
4.4.
De vrouw verweert zich voorts tegen het (na te noemen) incidenteel hoger beroep van de man en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken in incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.
4.5.
De man verweert zich en verzoekt het hof het principaal hoger beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoeken af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 4 mei 2016 op nihil te stellen, dan wel te verlagen tot een zodanig bedrag en voor een zodanige periode als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. De man verzoekt het hof voorts de vrouw te veroordelen in de proceskosten, het griffierecht en de eigen bijdrage daaronder begrepen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende het levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
5.2.
Het hof is op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, inhoudende dat het dienstverband van de man bij [werkgever] per 31 december 2015 is geëindigd en de man sinds 1 januari 2016 een WW-uitkering ontvangt. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden. Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW dient dan ook de door de man te betalen partneralimentatie opnieuw te worden bezien, rekening houdende met alle ter zake dienende omstandigheden.
De behoefte van de vrouw
5.3.
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (Hoge Raad 19 december 2003, LJN AM2379, NJ 2004/140 en Hoge Raad 3 september 2010, LJN: BM7050, NJ 2010/473).
5.4.
Ter staving van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, heeft de man ter zitting, in reactie op de eerder door de vrouw overgelegde behoeftelijst, een behoeftelijst overgelegd. Deze behoeftelijst is ter zitting integraal met partijen besproken. De vrouw heeft ter zitting een aantal posten van de door de man overgelegde behoeftelijst concreet bestreden.
5.5.
De navolgende maandelijkse posten zijn tussen partijen niet in geschil:
- gemeentelijke heffingen € 22,75
- premie zorgverzekering € 142,50
- eigen risico € 32,00
- mobiele telefoon € 33,00
- kosten woon/werkverkeer € 20,00
- kleding, schoenen en stomerij € 50,00
- vakantie € 50,00
- vrije tijd € 25,00
- sport € 9,95
- kranten € 5,00
- kapper € 12,50
- bloemen € 10,00
- Kerst/Sinterklaas € 15,00
- advocaatkosten € 50,00
- voeding € 100,00
5.6.
Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, staan de navolgende maandelijkse posten uit de door de man overgelegde behoeftelijst ter discussie:
a. gas, water en licht € 80,00
b. verzekeringspremies € 19,00
c. telefoon- en kabelaansluiting € 39,61
d. huur- en zorgtoeslag -/- € 254,00
e. huur € 403,13
5.7.
Het hof overweegt als volgt.
a. Met betrekking tot de post gas, water en licht, acht het hof voldoende aannemelijk dat de vrouw - eenmalig - een deel van deze kosten heeft teruggekregen, doordat zij vanwege ziekte tijdelijk bij haar ouders verbleef. Het hof stelt deze post derhalve vast op het door de vrouw opgevoerde hogere bedrag van € 112,72 per maand.
b. Met betrekking tot de post verzekeringspremies, houdt het hof rekening met een bedrag van € 19,00 per maand, nu het voor het hof onduidelijk is welk deel van de door de vrouw opgevoerde kosten ziet op de vrouw en welk deel op de gezamenlijke zoon van partijen. De vrouw komt pas in het slot van de zitting met een specificatie van deze kostenpost, waardoor het hof deze specificatie tardief acht.
c. Met betrekking tot de post telefoon- en kabelaansluiting acht het hof het redelijk rekening te houden met het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 62,50 per maand voor haar pakket bij Ziggo, nu de vrouw ter terechtzitting naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het lagere door de vrouw betaalde bedrag voortkwam uit een (eenmalig) verkregen korting door Ziggo.
d. Met betrekking tot de post huur- en zorgtoeslag oordeelt het hof als volgt. Deze post ziet op teveel betaalde toeslagen die hun grondslag vinden in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en die door de vrouw dienen te worden terugbetaald. Uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat in een dergelijk geval sprake is van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter met zich brengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van artikel 1:157 BW (HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1273). Het hof houdt derhalve geen rekening met voornoemde post bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw.
e. Met betrekking tot de post huur oordeelt het hof als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde factuur van 19 november 2016 (productie 12) blijkt dat het bedrag van € 403,13 aan huur tevens de servicekosten omvat. Het hof passeert derhalve de stelling van de vrouw dat de servicekosten nog apart bij haar behoefte moeten worden opgeteld. Het hof zal rekening houden met een bedrag van € 403,13 aan huur inclusief servicekosten.
5.8.
Gelet op voornoemde bedragen, becijfert het hof de totale netto behoefte van de vrouw afgerond op € 1175,- per maand.
5.9.
Het netto inkomen van de vrouw van € 920,- inclusief vakantiegeld strekt op haar netto behoefte in mindering, waarna een netto aanvullende behoefte van € 255,- per maand resteert.
Behoeftigheid
5.10.
De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 4 mei 2016 te limiteren, dan wel op nihil te stellen. De man stelt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien door uitbreiding van haar werkzaamheden met een halve dag per week. Volgens de man blijkt uit de door de vrouw overgelegde brief van 11 juli 2016 van de bedrijfsarts dat de prognose voor volledig medisch herstel enkele maanden is. Inmiddels zou de vrouw derhalve volledig hersteld moeten zijn. Daarnaast stelt de man dat de vrouw slechts solliciteert in het kader van de alimentatieprocedure en dat haar sollicitaties alleen zien op de dinsdag en de woensdag.
5.11.
De vrouw verweert zich daartegen en stelt dat zij tijdens het huwelijk van partijen de hoofdverzorger was van het, inmiddels meerderjarige, kind van partijen. De vrouw heeft hierdoor gedurende het huwelijk slechts een aantal uur per week gewerkt, waardoor sprake is van een gemiste carrièrekans aan haar zijde. Voorts stelt de vrouw dat zij alles in het werk heeft gesteld om haar arbeidsuren uit te breiden, maar dat dit niet is gelukt. Daarbij komt dat de vrouw medische problemen ervaart en het gezien haar leeftijd, opleiding en de huidige economische situatie niet mogelijk is een uitbreiding van haar uren te bewerkstelligen.
5.12.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:157 lid 1 BW een inspanningsverplichting rust op de alimentatiegerechtigde om zoveel als mogelijk in het eigen levensonderhoud te voorzien. Immers, slechts indien een echtgenoot niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch in redelijkheid kan verwerven, kan ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud worden toegekend.
5.13.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:157 lid 3 BW voorziet in de mogelijkheid om door het stellen van een termijn de duur van een alimentatieverplichting korter te laten zijn dan de algemene wettelijke duur van twaalf jaren (limitering van de partneralimentatie). Met het verstrijken van de termijn eindigt de alimentatieverplichting. Dit brengt met zich dat na die termijn - afgezien van het in artikel 1:401 lid 2 BW bepaalde - in het geheel geen alimentatie meer kan worden gevorderd. In het algemeen is limitering van de alimentatie redelijk wanneer verwacht mag worden dat de alimentatiegerechtigde na het einde van de alimentatietermijn op een voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud kan voorzien door te werken. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen echter hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen (vgl. onder meer HR 18 april 1997, NJ 1997, 571). Dit is anders bij een nihilstelling, welke beslissing op de in de wet voorziene gronden voor wijziging vatbaar is.
5.14.
Naar het oordeel van het hof heeft de man niet, althans onvoldoende, voldaan aan de op hem rustende zware stelplicht voor limitering van de partneralimentatie. Gelet op de ingrijpende gevolgen van limitering, zal het hof dit verzoek van de man derhalve afwijzen.
5.15.
Voor wat betreft het verzoek van de man tot nihilstelling overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof mag van de vrouw verwacht worden dat zij in staat is om op afzienbare termijn in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het had, zeker gezien de stelling van de man dat de vrouw wel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, op de weg van de vrouw gelegen om het tegendeel aan te tonen. De door de vrouw overgelegde verklaring van de bedrijfsarts, waarin staat dat de prognose naar volledig herstel enkele maanden is, dateert van 11 juli 2016. De vrouw heeft in hoger beroep op geen enkele wijze haar actuele medische situatie aangetoond, waardoor het hof hierin geen inzicht heeft gekregen en er derhalve van uitgaat dat de vrouw inmiddels volledig is hersteld. Voorts was de zoon van partijen al ten tijde van de echtscheiding meerderjarig, waardoor de vrouw niet meer de dagelijkse zorg voor hem heeft. Daarnaast is het hof van oordeel dat er, mede gelet op de werkervaring van de vrouw, thans voldoende werkgelegenheid voor de vrouw is om meer te kunnen werken. Dit geldt temeer nu de vrouw haar werkzaamheden slechts met een halve dag per week dient uit te breiden om in haar eigen behoefte te kunnen voorzien. Uit het voorgaande volgt dat de vrouw naar het oordeel van het hof op afzienbare termijn in staat moet worden geacht om een dusdanig inkomen te verwerven dat zij daarmee volledig in haar eigen behoefte kan voorzien, hetgeen leidt tot nihilstelling van de partneralimentatie. Het hof acht het redelijk de ingangsdatum van de nihilstelling te bepalen op 1 juli 2018, zodat de vrouw voldoende tijd heeft om haar werkzaamheden uit te breiden.
De draagkracht van de man in 2016
5.16.
Het hof oordeelt als volgt. Nu vast staat dat de vrouw nog behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud, dient de draagkracht van de man te worden vastgesteld. De man ontvangt per 1 januari 2016 een WW-uitkering en per 1 december 2016 is hij parttime in dienst getreden bij het Boijmans Van Beuningen museum. Om pragmatische redenen gaat het hof, zoals met partijen ter zitting besproken, bij de berekening van de draagkracht van de man in 2016 ervan uit dat de man over geheel 2016 slechts een WW-uitkering heeft ontvangen. Het hof zal pas per 1 januari 2017 rekening houden met de inkomsten van de man uit dienstbetrekking.
5.17.
Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2016, houdt het hof rekening met de volgende gegevens:
- gemiddelde WW-uitkering van € 2.125,- bruto per maand, derhalve € 25.500,- op jaarbasis;
- vakantietoeslag van 8% op jaarbasis;
- de algemene heffingskorting.
Voorts houdt het hof rekening met een eigen woningforfait van € 1.208,- in 2016 (bij een WOZ-waarde van € 161.000,- in 2015), waarvan de helft, en derhalve € 604,-, aan de man wordt toegerekend, nu de man voor de helft eigenaar is van de voormalige echtelijke woning. Daarnaast houdt het hof rekening met een totale rentelast van € 6.672,-, waarvan wederom de helft, en derhalve € 3.336,-, in fiscaal opzicht aan de man wordt toegerekend.
5.18.
Voor de berekening van de draagkrachtruimte van de man houdt het hof voorts rekening met de volgende gegevens:
- bijstandsnorm van € 977,- per maand;
- ziektekosten van € 125,- per maand.
Het hof houdt tevens rekening met de volledige rentebetaling van de hypotheek op de voormalige echtelijke woning van partijen door de man, nu ter terechtzitting is gebleken dat de man deze kosten ook daadwerkelijk volledig op zich neemt. Het hof houdt derhalve rekening met een hypotheekrente van de zijde van de man van € 556,- per maand.
5.19.
Uit het voorgaande volgt dat de draagkracht van de man een uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw van € 125,- per maand toelaat in 2016.
De draagkracht van de man in 2017
5.20.
De man heeft in 2017, door zijn parttime dienstverband bij het Boijmans Van Beuningen museum, naast een WW-uitkering, loon uit arbeid ontvangen. Ter terechtzitting is gebleken dat de man in 2017 gedurende één maand (april) een afwijkend (hoger) inkomen heeft genoten. Vanwege pragmatische redenen zal het hof uitgaan van een gemiddeld inkomen van de man over 2017. Partijen hebben ter terechtzitting hiermee ingestemd.
5.21.
Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2017, houdt het hof rekening met de volgende gegevens:
- gemiddelde WW-uitkering van € 880,- bruto per maand, derhalve € 10.560,- op jaarbasis;
- gemiddeld salaris van € 1789,- bruto per maand, derhalve € 21.468,- op jaarbasis;
- vakantietoeslag van 8% op jaarbasis;
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
Voorts houdt het hof rekening met een eigen woningforfait van € 1.200,- in 2017 (bij een WOZ-waarde van € 160.000,- in 2016), waarvan de helft, en derhalve € 600,-, aan de man wordt toegerekend. Daarnaast houdt het hof rekening met een totale rentelast van € 5.124,-, waarvan de helft, en derhalve € 2.562,-, in fiscaal opzicht aan de man wordt toegerekend.
5.22.
Voor de berekening van de draagkrachtruimte van de man houdt het hof voorts rekening met de volgende gegevens:
- bijstandsnorm van € 987,- per maand;
- ziektekosten van € 134,- per maand;
- hypotheekrente van € 427,- per maand.
Voorts heeft de man in hoger beroep gesteld en met stukken onderbouwd dat hij in 2017 extra kosten voor de woning heeft moeten maken ten behoeve van groot onderhoud. Het hof is op basis van de door de man overgelegde stukken van oordeel dat dit daadwerkelijk gemaakte kosten zijn wegens achterstallig onderhoud aan de woning. Het hof zal derhalve, naast de gebruikelijke € 95,- forfaitaire eigenaarslasten, met deze extra post van € 581,- per maand rekening houden.
5.23.
Uit het voorgaande volgt dat de draagkracht van de man een uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw van € 38,- per maand toelaat in 2017.
De draagkracht van de man in 2018
5.24.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, acht het hof het aannemelijk dat de man, zoals door hem betoogd, per 1 januari 2018 zijn tijdelijke baan bij het Boijmans Van Beuningen museum kwijt raakt. Het hof acht het tevens aannemelijk dat de man voor die tijd geen ander (parttime) werk kan vinden, waardoor hij vanaf 1 januari 2018 weer volledig terugvalt op een WW-uitkering.
5.25.
Gelet op het voorgaande, houdt het hof bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2018, rekening met de volgende gegevens:
- gemiddelde WW-uitkering van € 2.125,- bruto per maand, derhalve € 25.500 op jaarbasis, gebaseerd op de WW-uitkering van de man in 2016;
- vakantietoeslag van 8% op jaarbasis;
- de algemene heffingskorting.
Voorts houdt het hof, evenals in 2017, rekening met een eigenwoningforfait van € 1.200,- (bij een WOZ-waarde van € 160.000,-), waarvan de helft, en derhalve € 600,-, aan de man wordt toegerekend. Daarnaast houdt het hof rekening met een totale rentelast van € 5.124,-, waarvan wederom de helft, en derhalve € 2.562,-, in fiscaal opzicht aan de man wordt toegerekend.
5.26.
Voor de berekening van de draagkrachtruimte van de man houdt het hof voorts, evenals in 2017, rekening met de volgende gegevens:
- bijstandsnorm van € 987,- per maand;
- ziektekosten van € 134,- per maand;
- hypotheekrente van € 427,- per maand.
5.27.
Uit het voorgaande volgt dat de draagkracht van de man een uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw van € 69,- per maand toelaat in 2018.
Ingangsdatum
5.28.
De vrouw verzoekt het hof de ingangsdatum van de partneralimentatie vast te stellen op de datum van de te wijzen beschikking, nu de bedragen die de vrouw heeft ontvangen consumptief zijn verbruikt en de vrouw geen financiële middelen heeft om iets aan de man terug te betalen.
5.29.
De man stelt dat hij eerst vanaf 13 oktober 2016, de datum van de beschikking van de rechtbank, het alimentatiebedrag heeft verlaagd. De vrouw heeft derhalve nog maanden kunnen profiteren van een te hoog bedrag aan partneralimentatie, welk teveel betaalde niet door de vrouw behoeft te worden terugbetaald.
5.30.
Het hof oordeelt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Het hof ziet, evenals de rechtbank, geen aanleiding om bij het vaststellen van de ingangsdatum af te wijken van de datum waarop het verzoekschrift door de man bij de rechtbank is ingediend, en derhalve 4 mei 2016. Gezien het consumptieve karakter van de partneralimentatie, zal het hof, net als de rechtbank, de vrouw geen terugbetalingsverplichting opleggen voor hetgeen zij teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen, hetgeen overigens ook niet door de man is verzocht.
Proceskosten
5.31.
Zowel de man als de vrouw verzoeken het hof om een proceskostenveroordeling. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten echter compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.32.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 22 april 2015 van dit hof - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw over de periode van 4 mei 2016 tot 1 januari 2017 op € 125,- bruto per maand;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw over de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 op € 38,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw over de periode van 1 januari 2018 tot 1 juli 2018 op € 69,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 2018 op nihil;
bepaalt dat hetgeen de vrouw sedert 4 mei 2016 teveel heeft ontvangen ter zake van een bijdrage in haar levensonderhoud ten laste van de man niet door haar aan de man behoeft te worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, C.M. Warnaar en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. E.T.P. Merkx als griffier, en is op 15 november 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.