ECLI:NL:GHDHA:2017:3711

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
200.209.699.01, 200.209.699.02, 200.209.699.02 en 200.209.700.01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin onder andere de kinder- en partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden zijn vastgesteld. De man heeft op 16 februari 2017 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 18 november 2016. In het hoger beroep heeft de man verzocht om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking, specifiek met betrekking tot de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en tevens incidenteel appel ingesteld.

Tijdens de procedure zijn verschillende verzoeken en verweerschriften ingediend, waarbij de man en de vrouw hun standpunten over de zorgregeling, kinderalimentatie en partneralimentatie uiteen hebben gezet. Het hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen, maar heeft de bestreden beschikking op enkele punten vernietigd en gewijzigd. Het hof heeft bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen moet betalen van € 452,- per maand per kind, en dat de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw is vastgesteld op € 2.673,- per maand.

De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft de verzoeken van de man en de vrouw over en weer afgewezen voor zover deze niet zijn toegewezen. De zaak benadrukt de complexiteit van alimentatiezaken en de noodzaak voor duidelijke afspraken tussen ex-partners, vooral als er kinderen in het spel zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 29 november 2017
Zaaknummers : 200.209.699/01, 200.209.699/02, 200.209.699/03 en 200.209.700/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 16-951 en FA RK 16-5149
Zaaknummers rechtbank : C/09/504960 en C/09/514123
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A. Ossentjuk te Leiden,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.S. Clarenbeek te Maassluis.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden,
locatie Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 16 februari 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 november 2016 van de rechtbank Den Haag, hierna: de bestreden beschikking. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder de zaaknummers 200.209.699/01 en 200.209.700/01. Bij voormeld beroep heeft de man tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking ingediend enkel met betrekking tot de door hem aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud. Dit schorsingsverzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.209.699/02.
De vrouw heeft op 23 maart 2017 een verweerschrift in het incident tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingediend. Op 23 maart 2017 is vervolgens van de zijde van de man in de schorsingszaak ingekomen een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen en op 5 april 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage.
De vrouw heeft op 3 april 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel in de hoofzaak ingediend.
De man heeft op 17 mei 2017 een verweerschrift op het incidenteel appel in de hoofdzaak ingediend.
De man heeft vervolgens op 4 april 2017 een voorwaardelijk verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen in de reeds aanhangig gemaakte appelprocedure ingediend, voor het geval het hof het schorsingsverzoek met betrekking tot de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw mocht afwijzen. Dit voorwaardelijk verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.209.699/03.
De vrouw heeft op 10 april 2017 een verweerschrift tegen het gemelde voorwaardelijk verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend.

Bij het hof zijn voorts in de hoofdzaak de volgende stukken ingekomen:

van de zijde van de man:
- op 23 maart 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 18 september 2017 een V-formulier van 15 september 2017 met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 19 september 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 17 mei 2017 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 29 september 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
Na de zitting zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
- van de zijde van de man op 6 oktober 2017 een V-formulier van diezelfde datum met als bijlage het vonnis in kort geding van 4 oktober 2017 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding uitgesproken tussen de op huwelijkse voorwaarden gehuwde partijen.
Voorts is:
- bepaald dat de hierna te noemen minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben;
- uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de minderjarigen bij de man zullen zijn:
o in de even weken van vrijdag 13.00 uur (na schooltijd) tot zondag 19.00 uur, alsmede wekelijks op maandag en donderdag na schooltijd tot 19.00 uur, na het avondeten (waarbij de man de minderjarigen ophaalt uit school en ’s avonds naar de vrouw brengt);
o gedurende de schoolvakanties en feestdagen zoals door partijen onderling overeengekomen en opgenomen in het lichaam van de bestreden beschikking;
  • uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 465,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 4.195,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de voormalige echtelijke woning vastgesteld als volgt: de echtelijke woning dient te worden verkocht en overgedragen aan een derde waarbij partij zullen handelen en de verdeling zullen afwikkelen zoals beschreven onder 2.5 van de bestreden beschikking;
  • ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met betrekking tot het pensioen, uitvoerbaar bij voorraad, het volgende vastgesteld: partijen zullen een deskundige verzoeken advies uit te brengen over de hoogte van de aanspraak van de vrouw op het door de man opgebouwde pensioen per peildatum. Partijen zullen de kosten van de deskundige delen. Op basis van het door de deskundige vastgestelde bedrag treden partijen met elkaar in overleg over de wijze waarop de aanspraak van de vrouw wordt geëffectueerd. Voor het geval partijen het niet eens worden over de wijze van effectuering bepaalt de rechtbank dat de man het door de deskundige vastgestelde bedrag dient af te storten ten behoeve van een door de vrouw af te sluiten lijfrenteverzekering bij een door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij, zoals bepaald in de huwelijkse voorwaarden.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
Volgens mededeling van de advocaat van de vrouw is de echtscheidingsbeschikking op 20 april 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
- de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, hierna: zorgregeling;
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, hierna ook: kinderalimentatie, van de minderjarigen:
[naam 1] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] ,
hierna: de oudste minderjarige en
[naam 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] ,
hierna: de jongste minderjarige,
hierna tezamen te noemen: de minderjarigen;
- de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook: partneralimentatie;
- de verdeling van de tussen partijen nog bestaande ontbonden huwelijksgemeenschap;
- de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2. De man verzoekt:
met betrekking tot het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking:
de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking voor zover het betreft de bepaling van de rechtbank dat de man aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 4.195,- per maand, met onmiddellijke ingang te schorsen totdat door het hof in appel met betrekking tot de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud definitief is beslist.
3. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het verzoek van de man de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking, voor zover het betreft de bepaling van de rechtbank dat de man aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 4.195,- per maand, met onmiddellijke ingang te schorsen af te wijzen, dan wel de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken.
4. De man verzoekt voorts:
met betrekking tot het appel:
de bestreden beschikking te vernietigen, slechts voor zover dit betreft de beslissing van de rechtbank ter zake (samengevat) de zorgregeling, de kinderalimentatie, de partneralimentatie, de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de voormalige echtelijke woning, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met betrekking tot het pensioen en de afwijzing van het verzoek van de man tot vaststelling van een co-ouderschapsregeling, en ten aanzien daarvan opnieuw beschikkende te bepalen:
I.
primair
dat er tussen partijen een co-ouderschapsregeling zal gelden inhoudende dat de minderjarigen evenveel tijd bij de vrouw als bij de man zullen verblijven, waarbij de keuze van de verblijfsdagen bij partijen en de wijze van verdeling van de vakantiedagen in onderling overleg door partijen wordt vastgesteld;
subsidiair
(voor het geval er geen co-ouderschapsregeling wordt vastgesteld, en er geen bijzondere curator wordt benoemd): dat er tussen de minderjarigen en de man, in het kader van de toedeling van de zorg- en opvoedingstaken een contactregeling zal gelden, welke inhoudt dat de minderjarigen bij de man zullen zijn:
in de even weken het weekend van vrijdag 13.00 uur (na schooltijd) tot maandagochtend tot schooltijd, waarbij de man de kinderen naar school brengt;
elke maandag na schooltijd tot dinsdagochtend, waarbij de man de kinderen naar school brengt;
elke donderdag na schooltijd tot vrijdagochtend, waarbij de man de kinderen naar school brengt;
gedurende de voorjaars- en herfstvakantie, in onderling overleg door partijen te bepalen;
gedurende de zomervakantie de eerste drie weken, en subsidiair aanvullend, voor het geval het hof meent dat de weken in de zomervakantie wisselend per jaar moeten worden vastgesteld;
onder de bepaling dat de vrouw de man jaarlijks uiterlijk op 31 december van betreffend jaar laat weten of de man de minderjarigen bij zich heeft de eerste drie dan wel de tweede drie weken van de zomervakantie, dan wel - indien dit voor de vrouw niet mogelijk is - onder de bepaling dat de zomervakantie tussen partijen wordt verdeeld in die zin dat de vrouw het ene jaar de minderjarigen bij zich heeft gedurende de eerste drie weken van de zomervakantie (en de man de laatste drie weken) en het andere jaar de tweede drie weken van de zomervakantie (en de man de eerste drie weken);
II. dat de totale behoefte van de minderjarigen € 559,- per maand per kind bedraagt, althans een zodanig bedrag bedraagt als het hof in goede justitie bepaalt;
III. dat de man aan de vrouw dient te betalen, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, een bedrag van € 271,- per kind per maand, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie bepaalt;
IV.
primair: dat de (huwelijksgerelateerde) behoefte van de vrouw € 2.600,- netto per maand bedraagt;
subsidiair(indien het hof meent dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet reeds is verbleekt): dat de (huwelijksgerelateerde) behoefte van de vrouw € 2.999,- netto per maand bedraagt;
V.
primair: dat de aanvullende behoefte van de vrouw (na correctie op basis van inkomen en verdiencapaciteit van de vrouw) € 516,67 netto per maand bedraagt;
subsidiair(indien het hof meent dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet reeds is verbleekt): dat de aanvullende behoefte van de vrouw (na correctie op basis van inkomen en verdiencapaciteit van de vrouw) € 915,66 netto per maand bedraagt;
VI.
primair: dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw - vanwege het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de man - nihil bedraagt, althans een zodanig bedrag bedraagt als het hof juist acht;
subsidiair(aanvullend voor het geval het hof een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vaststelt): dat de rechten van de vrouw op de door het hof vastgestelde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, dan wel bij latere beschikking vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, vanwege het in tijd verbleken van lotsverbondenheid vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking per jaar verminderen met een percentage van 20% per jaar van het bij de beschikking vastgestelde bedrag, althans een zodanig percentage als het hof juist acht;
VII.
primair: dat de duur voor de (eventueel) door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, en derhalve het recht van de vrouw om van de man partneralimentatie te ontvangen, wordt gelimiteerd tot 5 (vijf) jaar na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, althans een zodanige alimentatieduur te bepalen als het hof juist acht, zulks onder bepaling dat deze termijn niet verlengbaar is;
subsidiair: dat de (eventueel) door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw na 5 jaar, na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking wordt gesteld op nihil, althans wordt gesteld op een zodanig aantal jaren als het hof juist acht;
VIII. dat voor de berekening van de aanspraak van de vrouw op het door de man opgebouwde ouderdoms- en partnerpensioen uitgegaan dient te worden van een opbouw per 12 januari 2008;
IX. dat de aanspraak van de vrouw op het door de man opgebouwde ouderdoms- en partnerpensioen wordt gelimiteerd tot een bedrag waarbij de effectueerbare rechten van de man op ouderdomspensioen gelijk zijn aan de totale rechten (ouderdoms- en nabestaandenpensioen) van de vrouw, in die zin dat partijen vanuit de pensioenopbouw in [A 1] BV, ten tijde van het uitkeren van het ouderdomspensioen, een even groot bedrag aan ouderdomspensioen ontvangen;
X. dat de aanspraak van de vrouw op het door de man opgebouwde ouderdoms- en partnerpensioen - met inachtneming van het door het hof bepaalde ten aanzien van de opbouwperioden met inachtneming van het door het hof bepaalde ten aanzien van de limitering van de aanspraak op basis van de postrelationele redelijkheid en billijkheid - wordt berekend door een door partijen in onderling overleg aan te wijzen deskundige;
XI. dat na berekening van de aanspraak van de vrouw door de aangewezen deskundige wordt bepaald:
of afstorting van de berekende (gelimiteerde) aanspraak tot de mogelijkheden behoort, in acht nemende de liquiditeit van [A 1] BV, zulks rekening houdende met de fiscale gevolgen van de gewijzigde pensioenaanspraken;
of afstorting van de berekende (gelimiteerde) aanspraak tot de mogelijkheden behoort, in acht nemende de gewone bedrijfsvoering van [A 1] BV;
of afstorting van de berekende (gelimiteerde) aanspraak tot de mogelijkheden behoort, in acht nemende de (financiële/fiscale) gevolgen voor (de pensioenopbouw van) [A 1] BV van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer,
onder de bepaling dat indien de deskundige de mening is toegedaan dat afstorting van de (gelimiteerde) aanspraak van de vrouw op het door de man opgebouwde ouderdoms- en partnerpensioen niet tot de mogelijkheden behoort - om welke reden dan ook - er nu dan wel in de toekomst geen afstorting zal plaatsvinden;
XII.
voorwaardelijkindien geen co-ouderschapsregeling wordt vastgesteld:
een bijzondere curator te benoemen over de minderjarigen teneinde de minderjarigen met betrekking tot hun wens om in een co-ouderschapsregeling (gelijk in tijd) bij beide ouders te verblijven in rechte te vertegenwoordigen;
XIII. de verdeling van de echtelijke woning vast te stellen als volgt: de echtelijke woning dient te worden verkocht en overgedragen aan een derde waarbij partijen zullen handelen en de verdeling zullen afwikkelen zoals beschreven onder punt 2.5 van de bestreden beschikking, met dien verstande dat de vrouw de echtelijke woning verlaten dient te hebben op uiterlijk 1 mei 2017, bij gebreke waarvan de vrouw een aan de man te betalen dwangsom verbeurt van € 1.000,- per dag voor elke dag dat de vrouw de echtelijke woning na 1 mei 2017 nog bewoont, zulks met een maximum van € 250.000,-;
XIV. de wijze van verdeling van het nog onverdeelde deel van de huwelijksgemeenschap vast te stellen als volgt:
te bepalen dat de schuld aangegaan bij [A 1] BV ten bedrage van € 107.214,60, inclusief de hierop rustende renteverplichting (totaalsom € 162.686,49) voor rekening van de man komt, en door de man als eigen schuld zal worden voldaan, uit hoofde waarvan de vrouw aan de man zal dienen te voldoen een bedrag van € 81.343,25. Dit verhoogd met de wettelijke rente hierover vanaf de datum van de te geven beschikking;
te bepalen dat de inboedel van partijen, zoals deze zich in de echtelijke woning bevindt en bij partijen genoegzaam bekend is, door partijen in onderling overleg wordt verdeeld;
te verklaren voor recht, dan wel te bepalen, dat partijen na uitvoering van de door het hof bepaalde wijze van verdeling van de nog onverdeelde huwelijksgemeenschap, de huwelijksgemeenschap van partijen geheel is verdeeld en partijen ten aanzien daarvan niets meer van elkaar te vorderen hebben;
XV. te bepalen dat de schuld van partijen aan [naam 3] , aangegaan de dato 25 oktober 2009 ten bedrage van € 8.000,- voor rekening van de man komt, en door de man als eigen schuld zal worden voldaan, uit hoofde waarvan de vrouw aan de man zal dienen te voldoen een bedrag van € 4.000,-. Dit verhoogd met de wettelijke rente hierover vanaf de datum van de te geven beschikking;
XVI. de vrouw te gelasten/gebieden om de personenauto van de man, [automerk] met kenteken [automerk] per datum van de te geven beschikking aan de man ter hand (ter beschikking) te stellen en al hetgeen te doen om de tenaamstelling van de auto te wijzigen in de zin dat deze (weer) op naam van de man wordt gesteld. Dit onder de bepaling dat de vrouw een aan de man te betalen dwangsom verbeurt van € 250,- per dag voor elke dag dat de vrouw aan het in dezen te geven gebod geen uitvoering geeft, zulks met een maximum van € 10.000-;
de te geven beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
5. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven, althans zijn verzoeken en aanvullende verzoeken in appel af te wijzen.
De vrouw verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen/wijzigen voor zover dat ziet op de beslissing over het ingangsmoment van de vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en in plaats daarvan te bepalen dat de minderjarigen bij de man zijn eens per twee weken vanaf vrijdag 19.00 uur, onder handhaving van de rest van de vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
6. De man verzet zich daartegen en verzoekt de vrouw in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek van de vrouw af te wijzen.
Voorts verzoekt de man:
  • te verklaren voor recht dat partijen met betrekking tot de behoefte van de kinderen, de aanvullende behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man geen overeenstemming hebben bereikt alsmede te verklaren voor recht dat tussen partijen (derhalve) geen hierop ziende alimentatieovereenkomsten bestaand zijn;
  • te bepalen dat, vanwege het ontbreken van tussen partijen bestaande alimentatieafspraken, en zulks met wijziging van de bestreden beschikking op dit punt, de man jegens de vrouw geen kinder- dan wel partneralimentatieverplichtingen heeft.
Voor het geval het hof ervan uitgaat dat partijen wel alimentatieovereenkomsten hebben gesloten doch dat door de buitengerechtelijke vernietiging door de man hebben opgehouden te bestaan, verzoekt de man:
Te verklaren voor recht dat de alimentatieovereenkomsten, ziende op de behoefte van de kinderen, de aanvullende behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man, ten gevolge van de buitengerechtelijke vernietiging door de man, niet meer bestaand zijn.
Voor het geval het hof uitgaat van het nog immer bestaan van de alimentatieovereenkomsten verzoekt de man:
  • primair de bestaande alimentatieovereenkomsten ziende op de behoefte van de kinderen, de aanvullende behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man, gerechtelijk te vernietigen op grond van wederzijdse dwaling ex artikel 6:228 BW;
  • subsidiair te bepalen dat het uitvoeren van de door partijen gesloten alimentatieovereenkomsten ziende op de behoefte van de kinderen, de aanvullende behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man, in strijd is met de tussen (ex)echtgenoten in acht te nemen redelijkheid en billijkheid;
  • te bepalen dat, bij toewijzing van het hiervoor voorwaardelijk verzochte, en zulks met wijziging van de bestreden beschikking op dit punt, de man jegens de vrouw geen kinder- dan wel partneralimentatieverplichtingen heeft;
  • meer subsidiair: de bestaande alimentatieovereenkomsten ziende op de behoefte van de kinderen, de aanvullende behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man te wijzigen ex artikel 1:401 lid 1 en/of artikel 1:401 lid 5 BW op de wijze als toegelicht en onderbouwd in het inleidende verzoekschrift de dato 15 februari 2017;
De te geven beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

Procesrechtelijk

7. De advocaat van de vrouw heeft bij pleitnotitie bezwaar gemaakt tegen de aanvullende voorwaardelijke verzoeken van de man in zijn verweerschrift in incidenteel appel aangezien deze aanvullende verzoeken en de onderbouwing daarvan in strijd zijn met de tweeconclusieregel ex artikel 347 Rv. De advocaat van de man heeft deze strijdigheid ter terechtzitting erkend. Het hof zal de aanvullende verzoeken buiten beschouwing laten nu deze in strijd met de eisen van een goede procesorde pas in het verweerschrift op het incidenteel appel zijn gedaan.

Zorgregeling

8. De man is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling. De man wenst primair een co-ouderschapsregeling. Hij voert daartoe het volgende aan:
  • De minderjarigen zijn aan beide ouders gehecht en de man heeft steeds een volwaardige vaderrol vervuld.
  • De communicatie tussen partijen verloopt daar waar het de minderjarigen betreft heel goed.
  • Het belang van de minderjarigen brengt niet mee dat het zwaartepunt van de opvoeding bij de vrouw komt te liggen.
  • Het werk van de man laat toe dat hij op dezelfde wijze beschikbaar is voor de minderjarigen als de vrouw. Zij hebben bij hem een eigen plek.
  • De oudste minderjarige heeft aangegeven dat zij net zo vaak bij de man als bij de vrouw wil zijn. Naar de man meent te weten is dat ook de uitdrukkelijke wens van de jongste minderjarige. In dat kader verzoekt de man de benoeming van een bijzondere curator.
Subsidiair wenst de man een aangepaste zorgregeling op de wijze als is aangegeven in zijn petitum.
9. De vrouw voert verweer als volgt:
  • De vaderrol van de man bestond uit deelname aan het gezamenlijk avondeten en het op twee dagen in de week ophalen van de minderjarigen van school.
  • De communicatie tussen partijen verloopt slecht. De vrouw krijgt slechts een e-mail of een sms met een bevel of eis. Er is geen sprake van overleg. De man houdt zich niet aan af- of uitspraken en intimideert de vrouw.
  • De minderjarigen zitten klem in de strijd van hun ouders, zoals ook door diverse deskundigen is geconstateerd. Partijen hebben begeleiding nodig om hun communicatie te verbeteren, maar de man wil niet meewerken.
  • De oudste minderjarige durft niet te zeggen wat zij wil. Zij wil geen week op week af regeling. De jongste minderjarige heeft een brief geschreven naar de rechter en wil deze regeling evenmin.
  • De man beschikt niet over aparte slaapkamers voor de minderjarigen.
  • De vrouw kan uiterlijk op 31 januari van ieder jaar aangeven welke weken van de zomervakantie zij vrij is.
In incidenteel appel komt ook de vrouw tegen de vastgestelde zorgregeling op en verzoekt zij het aanvangstijdstip van - kort gezegd - de weekendregeling waarbij de minderjarigen een keer per twee weken vanaf vrijdag 13.00 uur (na schooltijd) bij de man zijn, te wijzigen in vrijdag 19.00 uur, onder handhaving van de rest van de vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
10. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake de zorgregeling juist heeft beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Het hof acht het niet in het belang van de minderjarigen dat zij - voordat hen de tijd is gegund enigszins aan de door de rechtbank bepaalde regeling te wennen - alweer zouden worden geconfronteerd met een wijziging van die zorgregeling. Hierbij blijft onverkort gelden dat het aan partijen is hun onderlinge communicatie juist met het oog op het welbevinden van de minderjarigen te verbeteren. Partijen zouden er goed aan doen hun strijd te staken en de financiële afwikkeling van hun huwelijk in onderling overleg af te ronden. De verzoeken van partijen over en weer tot wijziging van de zorgregeling zal het hof dan ook in zoverre afwijzen. Het hof ziet op dit moment evenmin aanleiding een bijzondere curator te benoemen en zal het desbetreffende verzoek van de man afwijzen.
11. De man heeft verder nog gegriefd tegen de door de rechtbank bepaalde datum waarop de vrouw in verband met de vakantieplanning op haar werk de man jaarlijks zal laten weten of de man de minderjarigen bij zich heeft de eerste drie dan wel de tweede drie weken van de zomervakantie van dat jaar. De vrouw heeft aangevoerd dat 31 december niet haalbaar is, maar dat 31 januari te realiseren is. Het hof acht het redelijk te bepalen dat de vrouw de man jaarlijks uiterlijk op 31 januari zal inlichten als hiervoor is omschreven. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.

Kinderalimentatie

Overeenstemming?
12. De vrouw stelt zich op het standpunt dat partijen in eerste aanleg overeenstemming hebben bereikt over de kinderalimentatie. De man weerspreekt dit. Het hof stelt voorop dat uit de bestreden beschikking volgt dat partijen weliswaar overeenstemming hebben bereikt over de ‘bouwstenen’ van de kinderalimentatie, maar niet over de hoogte van de bijdrage zelf. Het hof is van oordeel dat hierdoor in hoger beroep ook die ‘bouwstenen’ weer aan de orde kunnen worden gesteld.
Behoefte
13. Volgens de man bedraagt de behoefte van de minderjarigen op basis van het inkomen van partijen in 2015 € 559,- per kind per maand. De vrouw verwijst - voor het geval het hof haar niet volgt in haar stelling dat sprake is van een overeenkomst ter zake - naar haar stukken in eerste aanleg en stelt de behoefte op € 873,- per kind per maand.
14. Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het ter terechtzitting verhandelde is gebleken dat partijen ten tijde van hun huwelijk een netto gezinsinkomen hadden dat in ieder geval hoger was dan € 6.000,- per maand. Dit gegeven, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (4) levert volgens de tabel 2015 (zijnde het jaar waarin partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan) een bedrag op van € 1.445,- voor de minderjarigen tezamen. Geïndexeerd bedraagt de behoefte thans afgerond € 1.495,- voor de minderjarigen tezamen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van behoefteverhogende kosten.
Draagkracht man
15. Wat het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man betreft, volgt het hof de rechtbank. De man heeft onvoldoende weerlegd dat - zoals de vrouw stelt - iedere drie jaar dividend uit de BV van de man werd uitgekeerd. Hij heeft enkel verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren of er eerder dan in 2014 dividend is uitgekeerd. De advocaat van de man heeft ter zake verklaard dat de accountant van de man hem heeft meegedeeld dat in 2016 geen dividend zou kunnen worden uitgekeerd, maar dat deze accountant geen tijd meer had dit op schrift te stellen. Het hof acht deze verklaring onvoldoende. De man is ter voorts terechtzitting uitdrukkelijk bevraagd over zijn inkomen, maar dit heeft evenmin tot duidelijke antwoorden geleid, zodat het hof net als de rechtbank uitgaat van het gemiddelde inkomen over de jaren 2012 tot en met 2014, zijnde
€ 114.032,-, en een fiscale bijtelling van de auto van de zaak van € 16.065,- per jaar. De man heeft geen verklaring kunnen geven over de schommelingen in zijn inkomen. De verklaring van de advocaat van de man dat de accountant van de man nog met financiële stukken (jaarrekening 2016 en aangifte IB 2016) bezig was, maar deze niet op tijd gereed kon hebben, volstaat evenmin. Het hof neemt wel in aanmerking de door de man in hoger beroep gestelde lagere netto huurinkomsten van € 400,- in plaats van € 650,- per maand, nu de man ter terechtzitting heeft verklaard dat dat het juiste bedrag van de huuropbrengsten is en de vrouw dit niet heeft bestreden. Gelet op het vorenstaande gaat het hof uit van een NBI van de man van € 10.445,- per maand.
Draagkracht vrouw
16. Voor het NBI van de vrouw gaat het hof uit van haar jaaropgave 2016 waaruit een inkomen blijkt van € 16.210,-. Het hof houdt rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. In lijn met de uitspraak van 9 oktober 2015 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:3011) neemt het hof tevens het kindgebonden budget van € 426,- per maand in aanmerking. Uit dit alles volgt een NBI van de vrouw van € 1.777,- per maand. Het hof ziet in het kader van de kinderalimentatie aanleiding van het feitelijke inkomen van de vrouw uit te gaan en niet van een hogere verdiencapaciteit aan haar zijde.
Verdeling kosten van de kinderen
17. De totale draagkracht van partijen bedraagt (10.445 + 1.777=) € 12.222,- per maand.
Het aandeel van de man hierin bedraagt 10.445/12.222 x 1.495 = € 1.278,-
Het aandeel van de vrouw hierin bedraagt 1.777/12.222 x 1.495 = 217,-.
Zorgkorting
18. Nu geen van partijen heeft gegriefd tegen het door de rechtbank gehanteerde percentage van 25 inzake de zorgkorting, gaat het hof eveneens van dit percentage uit. Het hof berekent de zorgkorting op afgerond (€ 1.495,- x 25% = ) € 374,- per maand.
Conclusie
19. De man heeft onder randnummer 27 van zijn beroepschrift verklaard waar het de kinderalimentatie betreft geen beroep te zullen doen op de aanvaardbaarheidstoets. Gelet hierop en hetgeen overigens ter zake is overwogen, bepaalt het hof de kinderalimentatie voor de minderjarigen tezamen op € 904,- per maand, ofwel op € 452,- per kind per maand. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.

Partneralimentatie

Overeenstemming?
20. Ten aanzien van de door de vrouw gestelde overeenstemming aangaande de partneralimentatie verwijst het hof naar hetgeen onder rechtsoverweging 12 is overwogen, waarbij voor ‘kinderalimentatie’ ‘partneralimentatie’ moet worden gelezen.
Behoefte vrouw
21. Partijen zijn ter terechtzitting een netto behoefte van de vrouw van € 3.200,- per maand overeengekomen, zodat het hof daarbij aansluit. Hetgeen partijen over en weer overigens over de behoefte van de vrouw naar voren hebben gebracht, behoeft derhalve geen nadere bespreking.
Behoeftigheid vrouw
22. De man stelt zich - kort weergegeven - op het standpunt dat de vrouw haar verdiencapaciteit als apothekersassistente beter dient te benutten. Volgens de man is zij in staat haar huidige dienstverband van twee dagen per week uit te breiden naar vier dagen per week, zoals voorheen het geval was. Dit desnoods bij een andere apotheek. De vrouw is jong en gezond en heeft niet meer de zorg voor heel jonge kinderen, zodat zij voor een groter deel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, aldus de man.
23. De vrouw weerspreekt de stellingen van de man. Zij werkt - conform de desbetreffende afspraak tussen partijen - al vanaf juni 2006 twee dagen per week in verband met de dagelijkse zorg voor de minderjarigen. De vrouw is zeker bereid op termijn haar uren uit te breiden, maar pas als het weer beter gaat met de minderjarigen en zij de echtscheiding een plekje hebben kunnen geven en wanneer zij op de middelbare school zitten. Volgens de vrouw is uitbreiding van haar werkuren onder schooltijd bij haar huidige werkgever niet mogelijk. Zij wijst er tevens op dat haar huidige werkgever bereid is rekening te houden met haar zorgtaken thuis.
24. Het hof acht het redelijk uit te gaan van een verdiencapaciteit van de vrouw van drie dagen per week. Vaststaat dat bij de vrouw zelf geen beperkende factoren in de zin van gezondheid of opleiding aanwezig zijn om meer uren te gaan werken. Voorts acht het hof een dienstverband van drie dagen per week, eventueel deels ook buiten schooltijd, niet zodanig omvangrijk en belastend dat de minderjarigen daarvan nadeel zouden ondervinden.
25. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 24.000,- bruto per jaar. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen per maand van € 1.880,-, zodat haar netto aanvullende behoefte (3.200 - 1.880 =) € 1.320,- per maand bedraagt. Het hof begroot de bruto aanvullende behoefte van de vrouw op € 2.673,- per maand. Het hof hecht de berekening van de bruto behoefte aan de beschikking.
Draagkracht man
26. Voor het in aanmerking te nemen inkomen van de man verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in het kader van de kinderalimentatie reeds is overwogen. Voor het overige neemt het hof als uitgangspunt de door de man bij het beroepschrift overgelegde draagkrachtberekening (productie 25), nu de advocaat van de man heeft gesteld dat de later overgelegde berekeningen slechts proefberekeningen betreffen.
27. Het hof neemt in aanmerking een onweersproken eigenwoningforfait van € 1.013,- per jaar. Tevens neemt het hof in aanmerking een bedrag van € 5.460,- per jaar aan aftrekbare rente en kosten van (hypothecaire) schulden in verband met de eigen woning van de man, zoals blijkt uit nummer 25 van de toelichting op de geconsolideerde balans van [A 1] B.V. (productie 53). Nu de man de voormalige echtelijke woning niet in zijn draagkrachtberekening heeft betrokken, zal het hof dit evenmin doen. Voor de man gelden de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Verder houdt het hof rekening met de door de man verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet.
28. Naast de hiervoor besproken hypotheekrente van € 455,- per maand, houdt het hof rekening met de volgende onweersproken maandelijkse lasten:
- hypotheekaflossing/premie levensverzekering € 113,-
- forfait overige eigenaarslasten € 95,-
waarop in aftrek komt de gemiddelde basishuur van € 221,-
- nominale premie basisverzekering Zorgverzekeringswet € 115,-
- premie aanvullende ziektekostenverzekering € 50,-
- verplicht eigen risico € 32,-
waarop in aftrek komt het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet van € 40,-.
29. De man voert in zijn draagkrachtberekening een bedrag van € 4.000,- per maand aan aflossing schulden op. Volgens de man betreft het de volgende schulden:
- rekening-courantschuld van € 113.686,- aan [A 2] per 31 december 2016;
- schuld aan [A 1] BV van € 162.686,49 (oorspronkelijk € 107.214,60);
- een tweetal schulden aan zijn moeder, [naam 3] , tezamen € 19.000,-,
in totaal een bedrag van € 295.372,49.
30. De vrouw heeft voormelde schulden gemotiveerd betwist als volgt:
- De man heeft zijn rekening-courant bij de Holding aangewend om onroerend goed in [plaats 2] en ’s- [plaats 3] te kopen en te verbouwen.
- De vrouw betwist dat de rekening-courantschuld op enig moment € 300.000,- zou hebben bedragen.
- De schulden aan de moeder van de man zijn niet aangetoond. Hooguit betreft het schenkingen. Als het al schulden zijn, zijn deze al afgelost.
- De schuld bij [A 1] BV bedraagt hooguit € 63.064,88 en is aflossingsvrij.
Volgens de vrouw is de man slechts met terugwerkende kracht vanaf januari 2017 gaan aflossen om zijn stellingen in hoger beroep te onderbouwen en stort hij de aflossingen mogelijk weer terug.
31. Ter terechtzitting zijn de diverse door de man gestelde schulden besproken. De man en zijn advocaat hebben naar het oordeel van het hof onvoldoende inzichtelijk gemaakt waar de gestelde schuld van oorspronkelijk € 107.214,60 bij [A 1] BV op ziet en of enig verband bestaat met een schuld van circa € 63.000,- die al dan niet met de voormalige echtelijke woning zou samenhangen. Desgevraagd heeft de man evenmin kunnen verklaren waar de gestelde schuld bij zijn moeder op ziet en of deze inmiddels is afgelost. Met deze schulden houdt het hof derhalve geen rekening. Ter zake de rekening-courantschuld bij [A 2] BV worden van de zijde van de man wisselende bedragen vermeld en is ook de accountant van standpunt gewisseld, volgens de advocaat van de man wegens vergissingen. Het hof heeft slechts kunnen vaststellen dat de rekening-courantschuld per 31 december 2015 € 94.323,- bedroeg (nummer 34 van de toelichting op de enkelvoudige balans van [A 1] B.V.). Het hof acht het aannemelijk dat de man hierop wel enige aflossing moet doen en zal ter zake in redelijkheid een bedrag van € 1.000,- per maand in aanmerking nemen.
32. Voor de man gelden de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
33. In acht genomen het door de man te dragen aandeel in de kosten van de kinderen, alsmede het fiscale voordeel heeft de man voldoende draagkracht om in de bruto aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien.
Jusvergelijking
34. Gelet op het aanzienlijke verschil in inkomen tussen de man en de vrouw, waarbij de man een veelvoud van het inkomen van de vrouw geniet, ziet het hof geen aanleiding voor het maken van een jusvergelijking.
Conclusie
35. Het hof zal de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw bepalen op € 2.673,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd. De draagkrachtberekening van het hof is ter adstructie aan deze beschikking gehecht.
Voor zover de man op grond van de bestreden beschikking vanaf 20 april 2017 meer alimentatie heeft betaald dan hij op grond van deze beschikking is verschuldigd, is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid wel een terugbetalingsverplichting kan worden aanvaard.
Limitering/nihilstelling/afbouw
36. De man wenst te anticiperen op het wetsvoorstel van Van Oosten, Recourt en Berndsen-Jansen en de alimentatieduur tot vijf jaar te beperken, dan wel na vijf jaar op nihil te stellen, dan wel de partneralimentatie af te bouwen met 20% per jaar, dit laatste vanwege de verbleking van de lotsverbondenheid. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
37. Voor zover de man limitering van de partneralimentatie verzoekt, is het hof van oordeel dat de man onvoldoende relevante omstandigheden heeft aangevoerd voor een dergelijk verstrekkend verzoek, zodat hij niet voldoet aan de strenge eisen die worden gesteld aan zijn stelplicht ter zake. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden bekrachtigd. Het hof ziet geen reden vooruit te lopen op het wetsvoorstel waarnaar de man verwijst. Voor de verzochte nihilstelling na ommekomst van een periode van vijf jaar ziet het hof evenmin aanleiding. Gelet op het salarisniveau van de vrouw vergeleken met dat van de man, alsmede de zorg- en op opvoedingstaken die de vrouw uitoefent met betrekking tot de relatief jonge kinderen van partijen, kan van de vrouw niet worden gevergd dat zij binnen vijf jaar volledig in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Van ‘verbleking van de alimentatieplicht’ als gevolg van verbleking van de lotsverbondenheid waardoor de alimentatie in vijf jaar zou moeten worden afgebouwd, is naar het oordeel van het hof geen sprake. De man heeft de gestelde verbleking van de lotsverbondenheid niet anders onderbouwd dan door te verwijzen naar voormeld wetsvoorstel, hetgeen het hof onvoldoende acht.

Verdeling/afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Algemeen
38. Partijen zijn op 1 juni 2007 in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd. Bij de op 11 januari 2008 verleden akte ‘WIJZIGING ALGEHELE GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN NAAR HUWELIJKSE VOORWAARDEN’ (productie 31) zijn partijen staande huwelijk huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Hierdoor is op grond van artikel 1:120 lid 1 BW op 12 januari 2008 (de dag volgende op die waarop de akte is verleden) de huwelijksgemeenschap ontbonden. Eveneens op 11 januari 2008 is verleden een akte ‘VERDELING’ (productie 32).
39. In de akte ‘WIJZIGING ALGEHELE GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN NAAR HUWELIJKSE VOORWAARDEN’ staat onder slotverklaring vermeld: ‘De comparanten verklaarden voorts: - dat de tussen hen bestaande algehele gemeenschap van goederen door de vorenstaande huwelijkse voorwaarden met ingang van de dag na heden is ontbonden en dat zij de ontbonden algehele gemeenschap van goederen hebben verdeeld blijkens akte van scheding (het hof leest: scheiding) en verdeling mede op heden voor genoemde notaris Verrijp verleden;’
40. In de akte van ‘VERDELING’ van 11 januari 2008, wordt op de eerste bladzijde onderaan vermeld: ‘Behoudens na te melden goederen en schuld(en) zijn alle goederen en schulden behorende tot de thans ontbonden huwelijksgoederengemeenschap reeds in onderling overleg verdeeld, waarvan blijkt uit een notariële akte houdende wijziging huwelijksgemeenschap, mede op heden verleden voor Mr [naam 4] , notaris te [plaats 1] ’.
41. Blijkens diezelfde akte van verdeling zijn de voormalige echtelijke woning gelegen aan de [adres] en de op beider naam gestelde Raborekening met nummer [nummer] onverdeeld gebleven en derhalve resterende bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
Echtelijke woning
42. De man heeft bij voormelde brief van 6 oktober 2017 zijn verzoek om vaststelling van de verdeling van de voormalige echtelijke woning ingetrokken, zodat de desbetreffende grief geen bespreking meer behoeft.
Schuld aangegaan bij [A 1] BV ten bedrage van € 107.214,60
43. Volgens de man moet nog in de verdeling worden betrokken een schuld aan [A 1] BV. Deze schuld is op 1 juli 2006 aangegaan voor een bedrag van € 107.214,60. Inclusief rente bedraagt deze schuld per datum opstelling appelschrift € 162.686,49. De vrouw dient daarvan de helft te dragen, aldus de man.
44. De vrouw heeft het bestaan en de omvang van deze schuld gemotiveerd betwist.
45. Het hof is van oordeel dat de man voormelde schuld niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond. Voor zover deze schuld zou bestaan heeft de man, mede bezien in het licht van de akte van verdeling van 11 januari 2008 waarbij de ontbonden huwelijksgemeenschap naar genoegen van partijen is verdeeld, evenmin onderbouwd waarom de vrouw mede draagplichtig zou zijn voor deze schuld. Het hof verwijst verder naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 31 is overwogen. Het verzoek deze schuld in de verdeling te betrekken, wat daar verder ook van zij, zal derhalve worden afgewezen.
Inboedel
46. De man heeft ter terechtzitting zijn verzoek ter zake verdeling van de inboedel ingetrokken, zodat dit verzoek, wat daar ook van zij, geen nadere bespreking behoeft.
Pensioen
47. De man is van mening dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door te bepalen dat - in geval partijen het niet eens zouden worden over de wijze van effectuering van de pensioenaanspraak van de vrouw - het door de deskundige vastgestelde bedrag afgestort zou dienen te worden ten behoeve van een door de vrouw af te sluiten lijfrenteverzekering. Voorts stelt de man dat de pensioenaanspraak van de vrouw moet worden vastgesteld met ingang van de datum waarop de huwelijkse voorwaarden van partijen zijn ingegaan, te weten 12 januari 2008. Dit omdat bij de akte van verdeling van 11 januari 2008 reeds een deel van de vrouw toekomende pensioenrechten in de verdeling is betrokken. Volgens de man dient te worden onderzocht of afstorting van pensioen wel te dragen is door de [A 1] BV en of de man pensioenrechten van de man dan niet illusoir worden.
48. De vrouw voert verweer als volgt:
  • Partijen hebben ter zitting bij de rechtbank afspraken gemaakt over de vaststelling van de aanspraak van de vrouw op het ouderdomspensioen van de man. De vrouw heeft in eerste aanleg tevens verzocht om afstorting. De rechtbank is derhalve niet buiten de rechtsstrijd gestreden.
  • De vrouw heeft recht op de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen. Partijen zijn dit in artikel 12 van de akte houdende huwelijkse voorwaarden expliciet overeengekomen.
  • Aanvullend en zonder voorbehoud zijn partijen in artikel 12 lid 3 expliciet overeengekomen dat bij pensioen in eigen beheer (zoals in casu het geval is) de echtgenoot die daarover zeggenschap heeft dient te bewerkstelligen dat pensioenaanspraken van de andere echtgenoot door middel van waardeoverdracht worden ondergebracht bij een (onafhankelijke) professionele verzekeringsmaatschappij. De man is aan deze overeenkomst gebonden.
  • De pensioenaanspraken zijn niet reeds verdeeld met de toedeling van de aandelen in [A 2] aan de man, zoals de man stelt.
  • De vrouw doet subsidiair een beroep op de redelijkheid en billijkheid.
49. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn bij huwelijkse voorwaarden recht op pensioenverevening volgens de wet overeengekomen, tenzij schriftelijk anders wordt bepaald. Het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen dient derhalve te worden verevend. Partijen zijn op 1 juni 2007 in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd en het huwelijk is op 20 april 2017 geëindigd door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zodat de waarde van de pensioenaanspraken van de vrouw dient te worden berekend over de periode met ingang van 1 juni 2007 tot 20 april 2017. De door de man voorgestane latere ingangsdatum van de pensioenopbouw, namelijk 12 januari 2008, is in strijd met de door partijen van toepassing verklaarde Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVP). Anders dan de man kennelijk meent, vallen pensioenrechten op grond van de wet niet in de huwelijksgemeenschap. Het vraagstuk van verevening van pensioenrechten wordt in de WVP opgelost (artikel 1:94 lid 2 sub b juncto artikel 1:155 BW). De waarde van de aandelen staat los van de pensioenaanspraken van partijen jegens de BV. Van verdeling van een deel van de pensioenrechten bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden kan derhalve geen sprake zijn.
50. Partijen zijn bij huwelijkse voorwaarden tevens overeengekomen dat de man zijn invloed in de vennootschap zal aanwenden om de in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken van de vrouw door middel van waardeoverdracht onder te brengen bij een onafhankelijke professionele verzekeringsmaatschappij. Naar het oordeel van het hof is de man aan deze afspraak gebonden, met dien verstande dat hierbij in acht moet worden genomen de uitspraak van de Hoge Raad van 14 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:693). Hierin is uitgemaakt dat het wettelijke uitgangspunt dat echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op het opgebouwde pensioen, onverkort van toepassing is indien een afstortingsplicht bestaat. De afstorting dient dan ook zodanig plaats te vinden dat de aanspraken van partijen op het pensioen in beginsel ook in dezelfde mate zijn verzekerd, althans dat dit laatste zoveel mogelijk het geval is. Voorts is uitgemaakt dat indien op
het tijdstip van scheiding onvoldoende kapitaal aanwezig is om én het aandeel van de tot verevening gerechtigde echtgenoot af te storten, waaronder begrepen de meerkosten om na afstorting tot dezelfde pensioenuitkering te komen als waarop deze zonder afstorting aanspraak had kunnen maken, én voldoende kapitaal in de vennootschap achter te laten om (naar commerciële waarde berekend) de met het aandeel van de tot verevening verplichte echtgenoot corresponderende pensioenaanspraak te dekken, het tekort in beginsel zal moeten worden gedeeld, evenredig met de verhouding waartoe de verevening overeenkomstig art. 3 lid 1 WVP leidt. Alleen aldus wordt immers voldoende recht gedaan aan het uitgangspunt dat de aanspraken van partijen (zoveel mogelijk) in dezelfde mate zijn verzekerd.
51. Het hof gaat voorbij aan het verzoek van de man als gedaan bij brief ingekomen op 18 september 2017 waarin hij stelt thans primair afkoop van het pensioen te wensen. Dit gewijzigde verzoek is in strijd met de tweeconclusieleer, zoals de man ter terechtzitting ook heeft erkend.
52. Nu partijen reeds een deskundige hebben verzocht advies uit te brengen over de hoogte van de aanspraak van de vrouw op het door de man opgebouwde pensioen, heeft de man geen belang meer bij zijn verzoeken in hoger beroep ter zake. Het hof zal deze verzoeken afwijzen en de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.

Overige verzoeken

Schuld aan de moeder van de man
53. Volgens de man is sprake van een schuld van € 8.000,- op beider naam aan de moeder van de man die op 25 oktober 2009 - derhalve na het opstellen van de huwelijkse voorwaarden - is aangegaan. De vrouw dient hiervan de helft te dragen en € 4000,- aan de man te voldoen.
54. De vrouw betwist het bestaan van deze schuld. Volgens haar is de schuld allang ingelost, dan wel heeft de lening nooit plaatsgevonden. De vrouw wijst erop dat de schuld in de aangiften IB 2012 tot 2014 van de man niet voorkomt.
55. Het hof overweegt dat voormelde schuld een schuld betreft aan een derde, zodat de vrouw ter zake geen terugbetalingsverplichting heeft jegens de man. Het hof zal het daartoe strekkende verzoek derhalve afwijzen.
[automerk]
56. Volgens de man is de personenauto van het merk [automerk] na het opstellen van de huwelijkse voorwaarden door de man gekocht en betaald en aan hem geleverd. Om praktische redenen is de auto na enige tijd op naam van de vrouw gezet. De vrouw heeft de auto in haar bezit. Zij dient deze terug te geven aan de man en het kenteken op zijn naam te zetten, aldus de man.
57. De vrouw stelt dat de [automerk] aan haar is geleverd en vanaf de levering op haar naam is gesteld. Volgens de vrouw voldoet zij alle lasten van de auto.
58. Het hof is van oordeel dat de vrouw met de als productie 7 overgelegde factuur waarop haar naam wordt gemeld, genoegzaam heeft aangetoond dat de [automerk] aan haar is geleverd en haar derhalve in eigendom toebehoort. Het verzoek van de man ter zake de [automerk] zal om die reden worden afgewezen.
Schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring van de bestreden beschikking en verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen
59. Nu het hof in de onderhavige beschikking een beslissing zal nemen omtrent de partneralimentatie heeft de man geen belang meer bij zijn schorsingsverzoek en zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ter zake. Het hof zal deze verzoeken derhalve afwijzen.

Bewijsaanbod

60. Beide partijen hebben een algemeen bewijsaanbod gedaan. De man biedt aan zijn stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens. Meer specifiek door het overleggen van door zijn accountant nog op te stellen stukken met betrekking tot zijn bedrijf. Hij biedt derhalve bewijs aan met stukken die nog niet bestaan en geeft niet aan wat hij daarmee wil bewijzen. Het hof beschouwt dit bewijsaanbod als onvoldoende concreet en specifiek en zal dit derhalve passeren. Het bewijsaanbod van de vrouw treft hetzelfde lot.
61. De advocaat heeft ter terechtzitting nog verklaard dat de accountant van de man geen stukken beschikbaar heeft maar wel een verklaring wil afleggen over schulden die zouden samenhangen met de voormalige echtelijke woning. Nu hij voorts heeft gesteld dat de verdeling van de echtelijke woning eigenlijk niet aan het hof voorligt en bij brief van 6 oktober 2017 zijn verzoek om vaststelling van de verdeling van de voormalige echtelijke woning heeft ingetrokken, behoeft dit bewijsaanbod - wat daar verder ook van zij - geen verdere bespreking.
62. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft:
  • de bepaling dat de vrouw in verband met de vakantieplanning op haar werk de man uiterlijk op 28 februari van elk jaar zal laten weten of hij de minderjarigen bij zich heeft de eerste drie dan wel de tweede drie weken van de zomervakantie van dat jaar;
  • de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen;
  • de bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw;
en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw de man jaarlijks uiterlijk op 31 januari zal laten weten of hij de minderjarigen bij zich heeft de eerste drie dan wel de tweede drie weken van de zomervakantie van dat jaar;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, met ingang van de dag waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, op € 452,- per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, op € 2.673,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van Baardewijk, I. Obbink-Reijngoud en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2017.