In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de gezagsverhouding van een minderjarige, geboren uit een relatie tussen de vader en de moeder. De vader, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, verzoekt om hem met het gezag over de minderjarige te belasten. De rechtbank had eerder de gecertificeerde instelling met de voogdij belast en de vader geen gezag toegekend, wat het hof nu moet toetsen aan de hand van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 en de relevante Nederlandse wetgeving.
Het hof constateert dat er sprake is van een gezagsvacuüm, aangezien de moeder in Nigeria woont en de vader geen gezag heeft verkregen volgens zowel Nigeriaans als Nederlands recht. De vader heeft de minderjarige in Nederland erkend, maar dit leidt niet automatisch tot ouderlijke verantwoordelijkheid. Het hof oordeelt dat de belangen van de minderjarige zich verzetten tegen het belasten van de vader met het gezag, gezien de zorgen over zijn opvoedingsvaardigheden en de eerdere mishandeling van de minderjarige. De raad voor de Kinderbescherming heeft ernstige zorgen geuit over de situatie van de minderjarige en de vader, en het hof concludeert dat het in het belang van de minderjarige is dat de huidige voogdij bij de gecertificeerde instelling blijft.
De beslissing van het hof is om de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd. Dit betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt, en het hof verzoekt om een afschrift van de uitspraak naar de rechtbank te sturen voor het gezagsregister.