Er is geen lichaam van de verdachte aanwezig.
7. Desgevraagd door de voorzitter hebben zowel de advocaat-generaal als mr. Buruma ter terechtzitting in hoger beroep meegedeeld dat aan hen geen nieuwe relevante feiten of omstandigheden bekend zijn geworden sinds de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg. Voorts heeft de advocaat-generaal desgevraagd door de voorzitter ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat indien de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst uitsluitsel had kunnen geven met betrekking tot de beantwoording van de vraag of de verdachte is overleden, dat zou zijn gebeurd.
8. Artikel 69 Sr luidt als volgt:
“Het recht tot strafvordering vervalt door de dood van de verdachte.”
9. Het belang van artikel 69 Sr is (mede) gelegen in de bepaling tot welke (rechts)subjecten de strafwet zich richt en daarmee wie strafrechtelijk aansprakelijk kan zijn. De vaststelling voor wat betreft een natuurlijk persoon, dat hij of zij is overleden, houdt in dat de strafactie vervalt, met andere woorden dat de mogelijkheid die persoon te vervolgen er voor het Openbaar Ministerie niet meer is.
Regeling in het civiele recht
10. Het civiele recht voorziet in een regeling teneinde een verklaring van (vermoedelijk) overlijden uit te lokken in geval van de vermoedelijk overledene geen lichaam aanwezig is. Daarbij moeten, afhankelijk van de mate van zekerheid of iemand dood is, de procedures voorzien bij artikel 1:413 dan wel 1:426 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) worden gevolgd. Het belang dat dit op uiterst zorgvuldige wijze plaatsvindt is zeer groot, gelet op de juridische consequenties die een dergelijke vaststelling voor vraagstukken van familierechtelijke, erfrechtelijke en vermogensrechtelijke aard kan hebben.
11. Indien geen lichaam van een persoon aanwezig is en het overlijden van een persoon als zeker kan worden beschouwd, kan de rechtbank verklaren dat - zonder enige wachttijd - de vermiste is overleden (artikel 1:426 BW).
12. Indien het bestaan van een persoon onzeker is en een termijn van vijf jaar na het vertrek van de vermiste of sinds de laatste tijding van zijn leven is verstreken, kunnen belanghebbenden ingevolge artikel 1:413, eerste lid jo. tweede lid onder a, BW, de rechter verzoeken hen te gelasten de vermiste op te roepen teneinde van zijn in leven zijn te doen blijken. Voorts kunnen zij, indien hiervan niet blijkt, de rechter verzoeken te verklaren dat er een rechtsvermoeden van overlijden van de vermiste bestaat.
13. Wanneer de omstandigheden van de vermissing de dood van de vermiste waarschijnlijk maken, is de voornoemde termijn één jaar (artikel 1:413, eerste lid jo. tweede lid onder b, BW).
14. De beantwoording van de vraag of een overlijden van een persoon “als zeker kan worden beschouwd” of “waarschijnlijk is”, dient volgens de wettelijke bepalingen aan de hand van “de omstandigheden” plaats te vinden. In de jurisprudentie zijn die omstandigheden nader ingevuld.
Geen regeling in het strafrecht
15. De Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering voorzien niet in een vergelijkbare regeling en evenmin is de civiele regeling van toepassing verklaard in strafzaken.
16. Uit de parlementaire geschiedenis op artikel 69 Sr blijkt dat de vraag wat de te volgen procedure zou moeten zijn, in het geval van onzekerheid ten aanzien van de vraag of de verdachte dood is, niet aan de orde is geweest en ook nadien is dat niet het geval geweest.
17. Uit het voorgaande leidt het hof af dat de civiele wetgever heeft beoogd hoge eisen te stellen aan het afgeven van een verklaring van overlijden in geval er geen lichaam van de overledene is. Afhankelijk van de mate waarin zeker is of een persoon is overleden, geldt een verschillende mate van tijdsverloop voordat een vordering van een verklaring van (vermoedelijk) overlijden toewijsbaar is.
18. Het hof is van oordeel dat – ondanks dat in de wetsgeschiedenis voor de toepassing van artikel 69 Sr niets is opgemerkt over een verklaring van overlijden - ook in het strafrecht zware eisen moeten worden gesteld aan de gronden voor de vaststelling dat een persoon is overleden, nu ten gevolge daarvan immers het recht van het Openbaar Ministerie tot strafvervolging vervalt. Het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie behoort tot één van de belangrijke ankers van het (straf)rechtssysteem.
19. Het hof gaat in beginsel uit van de inhoudelijke criteria die zijn gesteld in de hiervoor besproken civiele regelgeving en de daaraan gegeven uitleg in de rechtspraak. Voorkomen moet immers worden dat iemand in het kader van een strafrechtelijke procedure wordt geacht te zijn overleden, maar dat het rechtsvermoeden van zijn overlijden op grond van de civiele regelgeving niet kan worden ingeschreven in de Basisregistratie Personen, omdat de feiten en/of het tijdsverloop onvoldoende zijn om dat rechtsvermoeden aan te nemen.
Het hof acht zich bij de toepassing van die criteria niet gebonden aan de in het Burgerlijk Wetboek genoemde termijnen. In ogenschouw dient te worden genomen dat het in de bijzondere omstandigheden van deze zaak geenszins ondenkbaar is dat de dood wordt voorgewend om onder andere aan een mogelijke vervolging te ontkomen.
20. Voor de beantwoording van de vraag of de vervolging is vervallen door het zich voordoen van de in artikel 69 Sr genoemde situatie, dient het hof zich ervan te vergewissen op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden dat de verdachte niet meer in leven is, ondanks dat geen lichaam van de verdachte aanwezig is.
21. Het hof is van oordeel dat deze vastgestelde feiten en omstandigheden, in het bijzonder de genoemde verklaringen en berichten, niet zijn te beschouwen als zodanig objectieve en/of verifieerbare gegevens dat op grond daarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte niet meer in leven is.
22. Het hof komt tot de slotsom dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte niet meer in leven is, zodat vooralsnog van het tegendeel moet worden uitgegaan. Feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat binnen afzienbare termijn meer duidelijkheid omtrent het eventuele overlijden van verdachte ontstaat, zijn niet gesteld of gebleken. Het hof ziet dan ook geen grond de behandeling van het hoger beroep met het oog hierop aan te houden.
23. Dat brengt met zich mee dat niet kan worden aangenomen dat de situatie waarvoor artikel 69 Sr is geschreven zich voordoet. Het recht tot strafvordering is niet vervallen.
24. Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
25. Overeenkomstig het gestelde in artikel 423, tweede lid, Sv, wordt de zaak op verzoek van het Openbaar Ministerie, onder vernietiging van het bestreden vonnis, naar de rechtbank Den Haag teruggewezen teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.