In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelastingen opgelegd aan belanghebbende op 16 augustus 2015. De heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag verklaarde het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk, omdat het bezwaar te laat was ingediend. Belanghebbende stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat het bezwaarschrift op tijd was verzonden. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond.
Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift was verstreken. Het Hof stelde vast dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift pas op 16 oktober 2015 had ontvangen, terwijl de termijn op 28 september 2015 was geëindigd. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de overschrijding van de termijn verschoonbaar was, en dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar terecht was.
De uitspraak van het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en er werden geen proceskosten aan de heffingsambtenaar opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 december 2017, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.