ECLI:NL:GHDHA:2017:4088

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
200.163.175/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling na beëindiging van een affectieve relatie en samenlevingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de financiële afwikkeling na de beëindiging van een affectieve relatie tussen de vrouw en de man, die samenwoonden op basis van een samenlevingsovereenkomst. De vrouw is in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de rechtbank Den Haag, waarin onder andere werd geoordeeld dat zij een bedrag van € 50.274,40 aan de man moest betalen. De vrouw vorderde in hoger beroep vernietiging van deze vonnissen en een nieuwe beslissing over de financiële afwikkeling van hun samenlevingsrelatie. Het hof heeft vastgesteld dat de woning economisch gezien voor de onverdeelde helft mede-eigendom van beide partijen is en dat de man in de woning zal blijven wonen. De vrouw heeft recht op de helft van de waarde van de woning, verminderd met de op dat moment rustende hypothecaire schulden. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw aan de man een bedrag van € 70.406,30 verschuldigd is, dat in zestig maandelijkse termijnen kan worden voldaan. Daarnaast zijn er beslissingen genomen over de eigenaarslasten, energielasten, gebruiksvergoeding en de verdeling van de inboedel. Het hof heeft de vorderingen van de vrouw tot vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten en kattenkosten afgewezen, omdat hiervoor geen grondslag was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in samenlevingsovereenkomsten en de gevolgen van beëindiging van een affectieve relatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.163.175/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : C/09/422135 / HA ZA 12-778

arrest d.d. 19 december 2017

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N. Baouch te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.P.J. Hendrikx te Mijdrecht.

Het geding

De vrouw is bij exploot van 16 januari 2015 in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 21 mei 2014 en het eindvonnis van 22 oktober 2014 van de rechtbank Den Haag, team handel, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie en eiser in reconventie, hierna ook: de bestreden vonnissen.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden vonnissen.
Bij tussenarrest van 12 mei 2015 is een comparitie van partijen bevolen, die op 6 juli 2015 plaatsvond. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
De vrouw heeft bij memorie van grieven acht grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven weersproken, tevens heeft hij incidenteel appel ingesteld tegen het vonnis van 22 oktober 2014, onder aanvoering van drie grieven.
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft de vrouw de grieven in het incidenteel appel weersproken.
Op verzoek van de man heeft het hof pleidooi bepaald, dat is gehouden op 17 maart 2017.
Verschenen zijn de vrouw met haar advocaat en de man met mr. M.P.G. Roobeek, waarnemend advocaat. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Ter pleidooizitting zijn de volgende aktes overgelegd:
- een brief van de advocaat van de man van 1 maart 2017 met bijlagen;
- een H-formulier van de advocaat van de vrouw van 3 maart 2017 met bijlagen.
Partijen hebben ermee ingestemd, dat het hof recht doet op het bij gelegenheid van pleidooi overgelegde procesdossier.

Beoordeling van het hoger beroep

1. In het vonnis van 22 oktober 2014 heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld een bedrag van € 50.274,40 aan de man te betalen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is, met compensatie van de proceskosten, afgewezen.
2. De vrouw vordert dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal vernietigen, voor zover aangevallen in de grieven, en opnieuw rechtdoende, te beslissen als volgt:
I toedeling van de woning aan de man met bepaling dat de man de helft van de overwaarde aan de vrouw dient te vergoeden, waarbij uit moet worden gegaan van een waarde van € 590.000,-; subsidiair te bepalen door middel van een taxatie in onbewoonde staat en zonder de daarbij thans drukkende erfdienstbaarheid, met peildatum december 2008;
II veroordeling tot betaling door de man aan de vrouw van de helft van de door de vrouw gedane investeringen conform grief 1, zijnde € 7.684,16;
III veroordeling tot betaling door de man aan de vrouw van de helft van de waarde van de levensverzekering op datum arrest, dan wel € 24.183,88;
IV toedeling van de inboedel aan de man conform punt 20 van de inleidende dagvaarding;
V veroordeling tot betaling door de man aan de vrouw van de verhuis- en inrichtingskosten van € 15.000,-;
VI veroordeling tot betaling door de man aan de vrouw van de kattenkosten zijnde € 14.143,-;
VII voorts, dat het hof aan de man zijn vorderingen in eerste aanleg in reconventie alsnog zal ontzeggen;
VIII met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
3. De man voert verweer en vordert dat het dit hof moge behagen het vonnis van 22 oktober 2014 te bekrachtigen en de vrouw in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
In incidenteel appel vordert de man dat het dit hof moge behagen, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis als volgt aan te vullen:
A) te bepalen dat de vrouw ook na 1 juni 2013 draagplichtig is voor de helft van de zakelijke lasten ad € 1.000,- per maand totdat de levering van het onverdeeld aandeel in het economisch eigendom van de vrouw aan de man heeft plaatsgevonden en de vrouw tot betaling daartoe te veroordelen;
B) te bepalen dat de vrouw een gebruiksvergoeding van € 339,62 per maand verschuldigd is aan de man over de periode 1 juni 2013 tot en met 1 september 2014 en de vrouw daartoe te veroordelen;
C) te bepalen dat de man een eventueel aan de vrouw te betalen bedrag wegens overbedeling mag voldoen in zestig maandelijkse termijnen.
De man vordert voorts de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
4. De vrouw voert verweer in het incidenteel appel en persisteert in haar stellingen.
Het geschil
5. Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn op 20 maart 1992 gaan samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding gaan voeren. Op 8 mei 1992 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten, welke is geactualiseerd bij notariële akte op 2 februari 1996 (deze laatste hierna te noemen: de samenlevingsovereenkomst). In artikel 2 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen bestaat behoudens de mogelijkheid dat goederen in mede-eigendom worden verkregen. Bij brief van 24 november 2008 heeft de man de samenlevingsovereenkomst per 31 december 2008 opgezegd.
In geschil is de financiële afwikkeling van de samenlevingsrelatie. In de bestreden vonnissen zijn beslissingen genomen ten aanzien van de hierna te noemen woning, de eigenaars- en de energielasten, de gebruiksvergoeding en de levensverzekering, de inboedel en de kattenkosten waartegen de vrouw hoger beroep heeft ingesteld. In hoger beroep hebben beide partijen aanvullende vorderingen ingesteld die verband houden met de financiële afwikkeling van de samenlevingsrelatie. Het hof zal deze aanvullende vorderingen in de beoordeling betrekken.
De woning
Algemeen
6. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
7. Op 18 oktober 1994 heeft de man van zijn vader gekocht en in economisch eigendom verkregen een woonhuis met erf, tuin, schuur annex garage en ondergrond, plaatselijk bekend als [adres] . De vader is juridisch eigenaar gebleven. Uit de akte van economische overdracht van 18 oktober 1994 blijkt dat de vader van de man het recht van gebruik en bewoning van een achter het woonhuis gelegen schuur behoudt, welk recht is versterkt met een kettingbeding met boeteclausule. Dit beding houdt in dat voornoemd recht van gebruik en bewoning bij, kort gezegd, verkoop van de woning over dient te gaan en dat bij niet-nakoming van het beding door de man een boete van f 150.000,- / € 68.067,- dient te worden betaald. De koopprijs van voormeld woonhuis bedroeg
f 102.343,- / € 46.441,25. Volgens de onderhandse akte, eveneens gedateerd op 18 oktober 1994, heeft de vader van de man bij de economische overdracht een deel van de koopsom, namelijk een bedrag van f 37.343,- / € 16.945,- bij wijze van schenking kwijtgescholden en daarbij tevens bepaald dat deze schenking niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen noch zal worden betrokken in enige verrekening als gevolg van een verrekeningsbeding door de man aangegaan of nog aan te gaan bij samenlevingscontract. Het restantbedrag van de koopprijs is door partijen gezamenlijk, deels ineens en deels in termijnen, voldaan.
8. Partijen zijn vervolgens eerder genoemde samenlevingsovereenkomst van 2 februari 1996 aangegaan. In artikel 13 lid 1 van deze samenlevingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat voornoemde woning aan beiden economisch gezien voor de onverdeelde helft in mede-eigendom toebehoort. Voorts is in dit artikel – voor zover relevant - het volgende bepaald:

3. Indien door een der partijen uit eigen middelen geld is geïnvesteerd in gemeld registergoed aan de [adres] , zal deze partij een vordering hebben op de andere partij ten bedrage van de helft van het door haar geïnvesteerde bedrag. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van gemelde onroerende zaak en bij beëindiging van deze samenlevingsovereenkomst. De vordering zal geen rente dragen gedurende de periode dat deze vordering niet opeisbaar is.

4. Indien gemelde woning aan de [adres] , wordt verkocht of indien de samenleving al dan niet door overlijden wordt beëindigd, dient er een verrekening plaats te vinden, zo, dat ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die waartoe zij gerechtigd zou zijn geweest indien de woning ieder van hen voor de onverdeelde helft in juridische/economische eigendom had toebehoord.

5. De verrekening heeft plaats doordat de ene partij aan de andere partij een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van de waarde van het registergoed aan de [adres] , op het moment dat de verrekening dient te geschieden, verminderd met de op dat moment op gemelde onroerende zaak rustende (hypothecaire) schulden.

6. Indien de verrekening plaats heeft ten gevolge van het beëindigen van de samenleving zal voor de bepaling van het te verrekenen bedrag per de datum van het eindigen van de overeenkomst aan het registergoed een waarde moeten worden toegekend door partijen, in onderling overleg vast te stellen en bij geschil: door één deskundige, te benoemen door partijen. Mochten partijen het omtrent deze benoeming niet eens kunnen worden, dan zal bedoelde deskundige worden benoemd door de Kantonrechter in het kanton waarin het bedoeld te waarderen registergoed is gelegen, zulks op verzoek van de meest gerede partij.

Bij de waardering van gemeld registergoed zal moeten worden uitgegaan van de waarde in onbewoonde staat. (…)

7. Bij verkoop van het registergoed aan de [adres] , dient de uitkering bij de eigendomsoverdracht te worden gedaan. Indien de samenleving eindigt anders dan door overlijden, is op de te verrichten uitkering het bepaalde in artikel 9 lid 8 sub c van toepassing.
Artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst bepaalt – voor zover relevant – het volgende:
“ 1. Ingeval de overeenkomst wordt ontbonden anders dan door overlijden van één van de partijen, heeft ieder van de partijen het recht zich tot de Kantonrechter te wenden met het verzoek uit te spreken dat hij of zij – met uitsluiting van de andere partij – nog zes maanden mag blijven wonen in de laatstelijk door beiden bewoonde woning. (…)

4. Indien de woning toebehoort aan beide partijen of toebehoort aan de partij, die er niet in blijft wonen, dient de partij die blijft wonen over gemelde periode een redelijke vergoeding te betalen. De Kantonrechter kan, overeenkomstig het hiervoor bepaalde, de partij die blijft wonen gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van het betalen van vergoeding. De vergoeding zal worden vastgesteld door partijen in onderling overleg. Indien partijen het over de vergoeding niet eens kunnen worden, zullen zij deze laten bepalen door een door de Kantonrechter te benoemen deskundige.

7. a. Indien de redelijkheid dit gebiedt, is degene die de bewoning voortzet verplicht een redelijke financiële bijdrage te leveren aan de verhuis- en herinrichtingskosten van de ander, zo nodig vast te stellen door de Kantonrechter. (…)

8. (…)

c. Indien door de ene partij een uitkering wegens overbedeling moet worden gedaan aan de andere partij, zal de schuldenaar de bevoegdheid hebben de uitkering te voldoen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt zes maanden na de ontbinding van de overeenkomst. Over het nog niet betaalde deel van de uitkering is door de schuldenaar een rentevergoeding verschuldigd gelijk aan de wettelijke rente. (…)”
9. In 1997 hebben partijen op voornoemd perceel, na sloop van de opstal, een woning met vrijstaand gastenverblijf en garage gebouwd. Zij zijn hiervoor op 19 augustus 2004 een hypothecaire geldlening aangegaan ten bedrage van € 235.000,-.
Geschil waarde woning
10. Tussen partijen is thans niet meer in geschil dat de man in de woning zal blijven wonen en dat het aandeel van de vrouw in het economische eigendom van de woning aan de man kan worden toegedeeld en dat met de vrouw dient te worden afgerekend overeenkomstig de samenlevingsovereenkomst. Op grond van artikel 13 lid 4, 5 en 6 heeft de vrouw recht op de helft van de waarde in onbewoonde staat, verminderd met de op dat moment op de woning rustende (hypothecaire) schulden. Als peildatum dient ingevolge lid 6 te gelden 31 december 2008, zijnde de datum van opzegging van de samenlevingsovereenkomst.
11. Tussen partijen is in geschil tegen welke waarde een en ander dient te geschieden. Beide partijen hebben een taxatierapport overgelegd. Volgens de vrouw dient afgerekend te worden op basis van een waarde, waarbij geen acht wordt geslagen op het persoonlijk recht van gebruik en bewoning door de vader van de man van de achter het woonhuis staande schuur. Derhalve dient volgens de vrouw uitgegaan te worden van een waarde van € 590.000,- zoals blijkt uit het taxatierapport van [naam] Taxaties & Advies d.d. 15 december 2011 (productie 7 bij de dagvaarding 1e aanleg).
Volgens de man dient met dat gebruiksrecht wel rekening te worden gehouden en dient te worden uitgegaan van een waarde van € 510.000,- zoals blijkt uit het taxatierapport van [naam] Makelaars van 8 oktober 2009.
12. Het hof is van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 13 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst met zich brengt dat wordt uitgegaan van een waarde van de woning in onbewoonde staat, maar dat daarbij wel rekening wordt gehouden met het recht van gebruik en bewoning door de vader van de man van de schuur/het tuinhuis. Niet in geschil is dat het recht van gebruik en bewoning door de vader van de man heeft geleid tot een korting op de door de man betaalde koopsom in 1994. De man heeft in dit verband onweersproken verklaard dat de marktwaarde f 175.000,- bedroeg, terwijl de koopsom f 102.343,- bedroeg. De vrouw heeft bij het pleidooi verklaard dat zij daarvan op de hoogte was. Ten tijde van de peildatum voor de waardering, 31 december 2008, rustte het recht van gebruik en bewoning nog onverminderd op de onroerende zaak. Bij verkoop van de onroerende zaak zal dit persoonlijke gebruiksrecht van de vader dat is versterkt met een kettingbeding onmiskenbaar een waardedrukkend effect hebben. Bij de waardering in het kader van de verdeling dient daarmee derhalve rekening te worden gehouden. In de leeftijd van de vader van de man (geboortejaar 1937) ziet het hof geen grond om anders te oordelen, temeer omdat de vader van de man – zo begrijpt het hof – nog altijd woonachtig is in de achter het woonhuis gelegen schuur/tuinhuis. Van een onredelijk voordeel is dan ook geen sprake.
Het vorenstaande in samenhang bezien acht het hof het redelijk uit te gaan van de waarde zoals deze blijkt uit het door de man overgelegde taxatierapport van 8 oktober 2009 van
€ 510.000,-.
13. Op voornoemde waarde dient ingevolge artikel 13 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst de op de woning rustende hypothecaire geldlening in mindering te worden gebracht, derhalve een, tussen partijen niet ter discussie staand, bedrag van € 235.000,-. De man dient ingevolge dit artikel derhalve over te gaan tot verrekening van een waarde van € 510.000,- minus € 235.000,- = € 275.000,-.
Vordering privé investeringen
14. Partijen stellen over en weer dat zij ingevolge artikel 13 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst een vordering op de ander hebben ter hoogte van de helft van een door hen gedane investering in de woning.
15. Het hof is van oordeel dat de man aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht ter zake van een privéinvestering in de woning van € 16.945,-. Dit bedrag is afkomstig uit eigen middelen van de man, nu dit bedrag door zijn vader bij de economische eigendomsoverdracht aan hem is geschonken door middel van een kwijtschelding op de koopsom. Van de koopsom van ƒ 102.343,- is immers ƒ 37.343,-/€ 16.945,- betaald door de man door middel van voornoemde schenking. De man heeft derhalve een vordering op de vrouw van (afgerond) € 8.472,-, welk bedrag in mindering strekt op het bedrag dat de man uit hoofde van de verdeling aan de vrouw is verschuldigd.
16. De vrouw vordert vergoeding van een bedrag van € 7.684,16, (ƒ 16.933,66) zijnde een kwart van het door partijen gezamenlijk als koopsom voor de woning betaalde bedrag, namelijk een kwart van ƒ 67.734,65 (ƒ 102.343,- - ƒ 37.343,- + notariële kosten). Bij pleidooi heeft de vrouw gesteld dat van het bedrag van f 37.734,- dat van de gemeenschappelijke rekening is overgemaakt aan de notaris een bedrag van f 23.234,42 afkomstig was van haar spaarrekening, waarbij zij verwijst naar bankafschriften, die zij heeft overgelegd bij brief van 3 maart 2017, en dat ten aanzien van dit bedrag sprake is van een investering in de zin van artikel 13 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst. De man betwist de aanspraak op vergoeding van de vrouw.
Het hof overweegt dat de vrouw als mede gerechtigde tot het economische eigendom van de woning gehouden is tot financiering van haar aandeel daarin. Niet in geschil is dat de woning economisch gezien aan ieder voor de helft in mede-eigendom toebehoort. Hieruit volgt dat de vrouw gehouden was de helft van de aankoopsom te financieren. In oktober 2004 hebben partijen een deel van de koopsom ten bedrage van f 37.734,- van hun gezamenlijke bankrekening voldaan. De omstandigheid dat die rekening is gevoed met een bedrag van ƒ 23.234,42 van de zijde van de vrouw, brengt naar het oordeel van het hof niet mee dat haar dienaangaande een vergoedingsrecht toekomt. Immers niet is komen vast te staan hoe het overige deel van de koopsom tussen partijen is voldaan.
17. De vrouw vordert toedeling van de woning aan de man. Nu de woning economisch bezien aan beide partijen voor de onverdeelde helft in mede-eigendom toebehoort, kan alleen dat recht aan de man worden toegedeeld. Het hof zal de vordering van de vrouw tot toedeling van de woning aan de man dan ook in zoverre toewijzen.
De op de woning rustende hypothecaire geldlening is, zo blijkt uit de overgelegde akte van 19 augustus 2004, door beide partijen alsmede door de man als notarieel gevolmachtigde voor zijn vader (als hypotheekgever) aangegaan. Uit de gewisselde stukken maakt het hof op dat partijen er klaarblijkelijk van uit gaan dat, nu de man in de woning blijft wonen, hij de hypothecaire geldlening op zich zal nemen. De man derhalve zal zorg moeten dragen voor ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
Eigenaarslasten woning
18. In het vonnis van 21 mei 2014 is geoordeeld dat de vrouw gehouden is tot vergoeding van de eigenaarslasten van voornoemde woning aan de man van € 26.500,-, zijnde de helft van de eigenaarslasten van € 1.000,- per maand over 53 maanden, te weten over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2013. Hierop heeft de rechtbank in mindering gebracht een bedrag van € 3.600,-, zijnde de helft van het door de man genoten fiscaal voordeel van de hypotheekrente over 2011 en 2012.
19. Het hof verwerpt de grieven van de vrouw die zijn gericht tegen het oordeel met betrekking tot de eigenaarslasten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst, waarin een regeling is getroffen ten aanzien de kosten van de gewone huishouding, niet naar zijn aard kan worden aangemerkt als bestemd om te blijven werken na de beëindiging van de samenleving. Het hof neemt de gronden uit het vonnis over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet van feiten en omstandigheden gebleken die tot een ander oordeel moeten leiden. Het hof voegt daaraan toe dat de vrouw op grond van artikel 3:172 BW gehouden is naar evenredigheid van haar aandeel in de economische gerechtigdheid tot de woning bij te dragen in de zakelijke lasten. Anders dan de vrouw betoogt is het hof van oordeel dat dit artikel van toepassing is, nu het een gemeenschappelijk goed betreft. Dat de man deze lasten reeds heeft voldaan aan derden, doet niet af aan deze verplichting van de vrouw. Evenmin doet het beperkte inkomen van de vrouw af aan deze verplichting. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de financiële afwikkeling met grote vertraging plaatsvindt. Uit het dossier blijkt niet dat dit alleen aan de man is te wijten, waarbij mede een rol speelt dat de vrouw tot september 2014 in de woning is blijven wonen. Op z’n minst kan de vertraagde afwikkeling op het conto van beide partijen geschreven worden. Aan de stelling van de vrouw dat de man zijn recht op vergoeding heeft verwerkt gaat het hof voorbij. De man heeft bij brief van 24 november 2008, waarin hij de samenlevingsovereenkomst opzegde, aanspraak gemaakt op deze vergoeding. Dat hij daar later niet op is terug gekomen, zoals de vrouw stelt, leidt niet tot rechtsverwerking nu enkel stilzitten daarvoor niet voldoende is.
Het bovenstaande betekent dat de grieven van de vrouw op dit onderdeel niet slagen en dat de vrouw aan de man over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2013 een bedrag van in totaal (€ 26.500,- -/- € 3.600 = ) € 22.900,- is verschuldigd.
20. In incidenteel appel vordert de man – kort weg – de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van de eigenaarslasten van € 1.000,- per maand vanaf 1 juni 2013 totdat de levering van het onverdeelde aandeel van de vrouw aan hem in het economische eigendom van de woning heeft plaatsgevonden, en de vrouw daartoe te veroordelen.
De vrouw heeft in haar memorie van antwoord in incidenteel appel onder verwijzing naar tussen partijen gemaakte afspraken haar aandeel in de eigenaarslasten gesteld op € 465,02 per maand en met ingang van maart 2014 op € 455,- per maand, waarmee de man heeft ingestemd. De vrouw heeft ook nog gesteld dat zij met ingang van mei 2015 € 400,- per maand is verschuldigd, omdat van haar niet gevergd kan worden bij te dragen in de kosten van opslag van de inboedel en de gemeentebelastingen vanaf de datum dat de man met zijn vriendin staan ingeschreven in de woning. Nu de inboedel ook eigendom is van de vrouw en zij, zolang nog geen verdeling heeft plaatsgevonden, mede draagplichtig is voor de zakelijke lasten van de woning, ziet het hof geen grond voor vermindering tot € 400,- per maand.
Het hof neemt derhalve tot uitgangspunt dat de vrouw vanaf 1 juni 2013 € 465,02 per maand aan de man is verschuldigd en met ingang van 1 maart 2014 € 455,- per maand.
21. In geschil is tot welk bedrag de vrouw haar aandeel in de eigenaarslasten over de periode vanaf 1 juni 2013 heeft voldaan. De vrouw stelt dat zij is blijven betalen, met dien verstande dat zij haar bijdrage over de periode juni 2013 tot en met september 2013 heeft verminderd met een bedrag van € 206,- per maand, zijnde de afgesproken maar niet ontvangen bijdrage van de vader van de man voor gebruikskosten. Verder stelt de vrouw dat zij met ingang van mei 2015 € 400,-- per maand is gaan betalen.
De man heeft bij het pleidooi gesteld dat de vrouw ‘
alweer ruim een jaar niets meer ter zake eigenaarslasten heeft betaald, op een betaling in juni 2016 na.
Partijen hebben hun stellingen niet nader met stukken onderbouwd, zodat het hof niet kan nagaan welk bedrag de vrouw nu precies heeft betaald. Partijen hebben op dat punt ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
Het hof zal de vordering van de man in incidenteel appel dan ook in zoverre toewijzen dat wordt bepaald dat de vrouw over de periode 1 juni 2013 tot 1 maart 2014 een bijdrage in de eigenaarslasten is verschuldigd van € 465,02 per maand en over de periode vanaf 1 maart 2014 tot 1 februari 2015 een bedrag van € 455,- per maand, waarop in mindering strekken de bedragen die de vouw reeds heeft voldaan, en de vrouw veroordelen tot betaling daarvan. Nu de man per februari 2015 zijn intrek in de woning heeft genomen, in die zin dat hij de woning is gaan opknappen, acht het hof het redelijk dat de man de volledige eigenaarslasten voor zijn rekening neemt nu hij geen gebruikersvergoeding aan de vrouw betaalt en de vrouw een dergelijke vergoeding wel aan de man betaalt over de periode dat zij in de woning woonde.
Energielasten
22. De rechtbank heeft in het vonnis van 21 mei 2014 geoordeeld dat de vrouw aan de man is verschuldigd de energielasten over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2013 ten bedrage van € 12.627,40, zijnde de door de man betaalde energielasten over die periode minus de bijdrage van de vader aan de man van € 5.800,-.
23. De vrouw stelt dat de man in voornoemde periode nog veelvuldig gebruik maakte van de woning en toebehoren, omdat hij daar aan zijn motor en camper sleutelde, en ook in het bezit was van een sleutel van de woning. Daarnaast zijn ook de kosten van de energie van de vader van de man in het bedrag begrepen. Ten onrechte heeft de rechtbank haar een bewijsopdracht gegeven, nu onaannemelijk is dat de vader van de man bedragen aan de vrouw heeft betaald.
24. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man de energielasten van de woning heeft voldaan in de periode dat de vrouw de woning bewoonde. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw gehouden is deze lasten aan de man te vergoeden, nu zij gebruik maakte van de woning. De man heeft gemotiveerd betwist dat hij veelvuldig gebruik maakte van de woning waarna de vrouw haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Het gebruik van een deel van het perceel door de vader van de man is verdisconteerd in de bijdrage van
€ 5.800,- die door de rechtbank op de door de man betaalde energielasten in mindering is gebracht. De rechtbank heeft de vrouw, naar het oordeel van het hof terecht, toegelaten tot bewijs van haar stelling dat de bijdrage van de vader aan de man hoger was dan het door de man erkende bedrag van € 5.800,-. Nu de vrouw daarvan geen gebruik heeft gemaakt ziet het hof geen grond anders te oordelen.
Uit het voorgaande volgt dat de grief van de vrouw ten aanzien van de energielasten faalt.
Gebruiksvergoeding
25. In het vonnis van 21 mei 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2013 een gebruiksvergoeding aan de man is verschuldigd van € 18.000,-, omdat zij in die periode de woning uitsluitend bewoonde. Daartoe is overwogen dat een gebruiksvergoeding in beginsel is verschuldigd op grond van artikel 9 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. De man heeft de vergoeding onweersproken gesteld op 4% van de overwaarde van zijn 50% aandeel in de woning per jaar, wat leidt tot een bedrag van € 24.291,67. De rechtbank heeft de vergoeding beperkt tot € 18.000,-, omdat de vrouw in haar gebruiksgenot werd beperkt. De man maakte destijds nog gebruik van het erf en de schuur/garage van de woning; hij betrad destijds nog de woning met een eigen sleutel om en bezocht zijn vader, die op het erf een huisje bewoont.
26. De vrouw stelt dat haar ten onrechte een gebruikersvergoeding is opgelegd, omdat zij het perceel niet alleen bewoonde en de waarde van het perceel is toegenomen door de werkzaamheden van haar vader. De man had zich op grond van de samenlevingsovereenkomst vooraf tot de kantonrechter moeten wenden, zodat de vrouw een vrijstelling had kunnen vragen en niet achteraf met hoge kosten zou worden geconfronteerd. Verder betwist de vrouw de hoogte van de vergoeding en stelt zij subsidiair dat uitgegaan moet worden van 2% van de waarde, waarop in mindering komt de waardevermindering vanwege het gebruik door de vader van de man. Tot slot stelt de vrouw dat een aanspraak van de man wordt gecompenseerd door het uitsluitend gebruik dat de man samen met zijn vriendin van de woning vanaf februari 2015 heeft.
27. De man voert verweer en vordert in incidenteel appel ook een gebruiksvergoeding over de periode 1 juni 2013 tot 1 september 2014 van € 339,62 per maand, waarvan de hoogte is gebaseerd op de uitgangspunten van de rechtbank in het bestreden vonnis.
28. Het hof overweegt als volgt. In artikel 9 lid 1 en 4 van de samenlevingsovereenkomst is ter zake het gebruik van de woning de mogelijkheid geopend zich tot de kantonrechter te wenden. Daarmee is naar het oordeel van het hof een regeling getroffen ter nadere invulling van artikel 3:168 BW, die voorziet in een door de kantonrechter vast stellen gebruiksregeling. Uit de regeling in de samenlevingsovereenkomst blijkt echter niet dat partijen hiermee de weg hebben willen afsluiten voor vaststelling van een gebruiksvergoeding door de verdelingsrechter. Het hof zal de vordering van de man dan ook inhoudelijk beoordelen.
29. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft overwogen en beslist. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De omstandigheid dat de man niet aanstonds, bij de opzegging van de samenlevingsovereenkomst, aanspraak heeft gemaakt op een gebruiksvergoeding, maar pas in deze procedure maakt niet dat zijn recht is vervallen of verwerkt. Enkel stilzitten van de man is daarvoor niet voldoende. Dat de vader van de vrouw heeft bijgedragen aan een waardevermeerdering van de woning, wat daar ook van zij, kan niet leiden tot een ander oordeel. Immers is voor het vaststellen van een gebruiksvergoeding niet van belang hoe de waarde van het gemeenschappelijk goed is gerealiseerd. Het hof ziet geen grond om uit te gaan van een lagere vergoeding. De grieven van de vrouw op dit onderdeel falen eveneens.
30. De man vordert in incidenteel beroep vaststelling van een gebruiksvergoeding van
€ 339,62 per maand over de periode van 1 juni 2013 tot september 2014 en veroordeling van de vrouw tot betaling daarvan. De hoogte van dit bedrag komt overeen met de gebruiksvergoeding die over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2013 is vastgesteld. Nu de vrouw ook in de periode 1 juni 2013 tot september 2014 met uitsluiting van de man de woning heeft bewoond zal deze vordering, op dezelfde gronden als hiervoor overwogen, worden toegewezen. Dit betekent dat de vrouw over deze periode per saldo een vergoeding van (15 x 339,62 = ) € 5.094,30 aan de man is verschuldigd.
Levensverzekering Aegon met polisnummer [volgt nummer]
31. Wat er ook zij van eerder door partijen ingenomen standpunten, ter pleidooizitting is komen vast te staan dat partijen het er thans over eens zijn dat de ten name van de man gestelde levensverzekering niet is gekoppeld aan de woning, en dat de polis kan worden opgezegd en afgekocht. Voorts zijn partijen het er thans over eens dat aan ieder de helft van de afkoopwaarde toekomt.
Het hof zal de vordering van de vrouw derhalve in zoverre toewijzen dat de man wordt veroordeeld tot betaling aan de vrouw van de helft van de netto opbrengst van de afkoop van de levensverzekering Aegon met polisnummer [volgt nummer] .
Inboedel
32. De vrouw vordert toedeling van de inboedel aan de man conform punt 20 van de inleidende dagvaarding. De vrouw wenst derhalve toedeling van de inboedel aan de man, met uitzondering van de computer, printer, keukentafel en de daarbij horende drie stoelen. Zij maakt aanspraak op de helft van de (geschatte) waarde van de inboedel van € 6.000,-, derhalve op € 3.000,-. Tegen de afspraak in dat de inboedel met de woning zou worden verkocht dan wel verdeeld, heeft de man na zijn intrek in de woning een deel van de inboedel eenzijdig verplaatst naar een opslag en de inboedel vervolgens vervreemd en/of vernietigd. De man heeft dan ook onrechtmatig jegens de vrouw gehandeld. De man dient de kosten voor de opslag te voldoen en het hierdoor ontstane tekort op de gemeenschappelijke rekening aan te zuiveren.
33. De man voert aan dat hij de volledige inboedel heeft opgeslagen en dat de vrouw toegang heeft tot deze opslagruimte. De man heeft de vrouw laten weten dat zij uit de opslag mag halen wat zij wil, zonder verrekening. De man wenst de inboedel niet over te nemen. Wat de vrouw niet wil, dient te worden verkocht of afgevoerd. De man betaalt de kosten voor de opslag via de gezamenlijke rekening van partijen, welke rekening alleen door hem wordt gevoed.
34. Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de inboedel gemeenschappelijk eigendom van partijen is. De man heeft verklaard dat hij zelf geen aanspraak maakt op de inboedel en dat de vrouw de inboedel mag hebben zonder nadere verrekening. De vrouw heeft bij pleidooi bevestigd dat zij in de gelegenheid is (gesteld) om inboedel uit de opslag te verwijderen. Weliswaar heeft zij bij pleidooi betwist dat zij iets heeft gekregen, maar in de memorie van antwoord in incidenteel appel onder punt 14 is vermeld dat de vrouw enkele persoonlijke spullen uit de opslagbox heeft verwijderd en goederen op eigen kosten heeft opgeslagen. Nu de vrouw toegang heeft (gehad) tot de opgeslagen inboedel, en de man geen prijs stelt op de inboedel en de vrouw spullen die zij wenst mag hebben zonder nadere verrekening, wijst het hof de vordering van de vrouw af. Wat betreft de kosten van de opslag gaat het hof, wat daar ook van zij, voorbij aan de vordering van de vrouw, nu zij een en ander niet in haar petitum heeft opgenomen en niet duidelijk is wat zij vordert.
Verhuiskosten
35. De vrouw stelt dat de man aan haar een verhuis- en herinrichtingsvergoeding is verschuldigd op grond van artikel 9 lid 7 sub a van de samenlevingsovereenkomst, die naar redelijkheid en billijkheid dient te worden vastgesteld op € 15.000,-. De vrouw heeft een inkomen van € 1.200,- per maand en heeft niet voor deze kosten kunnen sparen en bovendien heeft zij de woning op eigen kosten onderhouden. De man is de oorspronkelijke afspraak, dat de woning verhuurd zou worden met het oog op lastenverlichting, niet nagekomen en is weer in de woning getrokken. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
36. Het hof is van oordeel dat de redelijkheid niet met zich brengt dat de vrouw recht heeft op vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten. De vrouw heeft gedurende een periode van ruim 5 jaar na het uiteengaan van partijen alleen in de woning gewoond, met de gehele inboedel. Na haar vertrek uit de woning heeft zij, zoals hiervoor is vermeld, toegang gehad tot de opgeslagen inboedel en kon zij van deze inboedel nemen wat zij wilde, zonder nadere verrekening. De vrouw woont thans nog bij haar ouders in. De vrouw heeft niet gespecificeerd welke kosten zij daar heeft. Van enige gemaakte verhuis- en herinrichtingskosten is evenmin gebleken. Het hof wijst de vordering van de vrouw dan ook af.
Kosten katten
37. De vrouw stelt dat zij recht heeft op vergoeding door de man van door haar gemaakte kosten ten behoeve van de katten ad € 14.143,-. Zij voert daartoe aan dat de man eigenaar van de katten is en dat zij, na het vertrek van de man uit de woning, de katten is blijven verzorgen. Het is de man die de katten wilde; na het verlaten van de woning heeft hij zelf weer katten aangeschaft hetgeen een indicatie is dat hij katten wilde en als eigenaar moet worden gezien. Dat er kosten voor de katten moesten worden gemaakt is evident. Uit het feit dat de vrouw hierover geen overleg met de man heeft gepleegd, kan niet worden afgeleid dat de man niet de eigenaar van de katten is.
38. Het hof is van oordeel dat de vrouw geen aanspraak kan maken op vergoeding van deze kosten, nu een grondslag daarvoor ontbreekt. Dat de man eigenaar zou zijn van de katten heeft hij gemotiveerd betwist en is door de vrouw onvoldoende onderbouwd. De omstandigheid dat de vrouw de katten heeft meegenomen na haar vertrek uit de woning, zoals de man onweersproken heeft aangevoerd, wijst ook geenszins in die richting. Nu ook de samenlevingsovereenkomst geen grondslag biedt voor vergoeding van deze kosten wijst het hof deze vordering af.

Overbedelingsvordering

39. Ter zake de toedeling aan de man van het aandeel van de vrouw in de woning aan de [adres] , die in economische zin aan beide partijen voor de helft toebehoort, moet de man uit hoofde van overbedeling aan de vrouw voldoen een bedrag van € 510.000,- -/- € 235.000,- = € 275.000 : 2 = € 137.500 -/- € 8.472,- = € 129.028,-.
40. Uit wat hiervoor is overwogen onder 18 tot met 30 volgt dat de vrouw aan de man moet voldoen de volgende bedragen:
- eigenaarslasten 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2013 € 22.900,-
- energielasten 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2013 € 12.627,40
- gebruiksvergoeding 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2013 € 18.000,-
- gebruiksvergoeding 1 juni 2013 tot september 2014
€ 5.094,30
Totaal € 58.621,70
41. Verrekening van bovengenoemde vorderingen betekent dat de man per saldo aan de vrouw is verschuldigd een bedrag van (€ 129.028,- -/- € 58.621,70 = ) € 70.406,30.
42. Het hof zal de vordering van de man in incidenteel appel die er toe strekt dat de overbedelingsvordering in zestig maandelijkse termijnen kan worden voldaan, toewijzen. Het hof acht het redelijk het bepaalde in artikel 9 lid 8 sub c van de samenlevingsovereenkomst
waarin de schuldenaar de bevoegdheid heeft de overbedelingsuitkering te voldoen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn weliswaar vervalt zes maanden na de ontbinding van de samenlevingsovereenkomst, overeenkomstig toe te passen. De overbedelingsvordering is immers niet eerder vastgesteld dan heden en het hof acht aannemelijk dat het de man aan financiële middelen ontbreekt om het bedrag in een keer te kunnen voldoen.
Wettelijke rente
43. Het hof begrijpt dat de vrouw vergoeding vordert van de wettelijke rente over het bedrag van uitkoop uit de onroerende zaak vanaf 1 januari 2009, althans vanaf de datum van dagvaarding in eerste aanleg. De vordering is weliswaar niet in het petitum opgenomen, maar blijkt voldoende duidelijk uit de grieven van de vrouw, die het hof in samenhang met het beroepschrift leest.
Op grond van artikel 9 lid 8 sub c van de samenlevingsovereenkomst is de man over het nog niet betaalde gedeelte deel van de uitkering een rentevergoeding verschuldigd gelijk aan de wettelijke rente. De vordering van de vrouw tot vergoeding van de wettelijke rente wordt dan ook toegewezen, met dien verstande dat de man de wettelijke rente is verschuldigd vanaf de dag van deze beschikking.
Proceskosten
44. Gezien de verhouding tussen partijen zal het hof bepalen dat ieder de eigen kosten van dit hoger beroep draagt.

Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden vonnissen, en opnieuw rechtdoende:
deelt toe aan de man het economische eigendom van de woning gelegen aan de [adres] ;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een overbedelingsuitkering van
€ 70.406,30, te vermeerderen met de wettelijke vanaf de dag van deze beschikking, met dien verstande dat de man dit bedrag mag voldoen in zestig gelijke maandelijkse termijnen;
bepaalt dat de vrouw over de periode 1 juni 2013 tot 1 maart 2014 aan de man een bijdrage in de eigenaarslasten is verschuldigd van € 465,02 per maand en over de periode vanaf 1 maart 2014 tot 1 februari 2015 een bedrag van € 455,- per maand, waarop in mindering strekken de bedragen die vrouw reeds heeft voldaan, en veroordeelt de vrouw tot betaling daarvan;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van de helft van de netto opbrengst van de afkoop van de levensverzekering bij Aegon met polisnummer [volgt nummer] ;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder de eigen kosten van dit hoger beroep draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van Baardewijk, I. Obbink-Reijngoud en J. Zwagemaker en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2017 in aanwezigheid van de griffier.