ECLI:NL:GHDHA:2017:444

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
27 februari 2017
Zaaknummer
200.203.013/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep in familiezaken met betrekking tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de moeder op 9 november 2016 een beroepschrift per e-mail ingediend, en op 10 november 2016 een beroepschrift per fax, tegen twee beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag. De eerste beschikking betreft de ondertoezichtstelling van de minderjarige, en de tweede betreft de (spoed)uithuisplaatsing. Het hof heeft de moeder erop gewezen dat bij één beroepschrift slechts tegen één beschikking hoger beroep kan worden ingesteld, en dat zij in de gelegenheid werd gesteld om een nieuw beroepschrift in te dienen tegen de beschikking betreffende de uithuisplaatsing. De moeder heeft deze gelegenheid benut en het hoger beroep tegen de uithuisplaatsing is geregistreerd onder een ander rekestnummer.

Tijdens de zitting heeft de advocaat van de moeder verklaard dat het beroepschrift op de laatste dag van de beroepstermijn is gefaxt, maar dat er een stroomstoring was die de tijdsregistratie op het faxapparaat beïnvloedde. Het hof heeft echter geoordeeld dat het beroepschrift per e-mail niet rechtsgeldig was ingediend, omdat het procesreglement dit niet toestaat. Het hof heeft vastgesteld dat het beroepschrift per fax te laat is ingediend, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de strikte regels inzake rechtsmiddelentermijnen rechtvaardigen. Daarom heeft het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.

De beslissing is genomen door het Gerechtshof Den Haag op 22 februari 2017, waarbij de moeder niet-ontvankelijk werd verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter van 9 augustus 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 22 februari 2017
Zaaknummer : 200.203.013/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 16-1467
Zaaknummer rechtbank : C/09/515169
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.J.B.C. Maton te ‘s-Hertogenbosch.
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
-de Stichting Jeugdbescherming west [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
- [naam vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.M.H. Devis te Zoetermeer.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder heeft op 9 november 2016 een beroepschrift per e-mail ingediend en zij heeft tevens een beroepschrift op 10 november 2016 per fax ingediend. Bij eerstgenoemd beroepschrift is de moeder in hoger beroep gekomen van twee beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, namelijk de beschikking van 9 augustus 2016 betreffende de ondertoezichtstelling en de beschikking van 18 augustus 2016 betreffende de (spoed)uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige). Bij het op 10 november 2016 per fax ontvangen beroepschrift is de moeder in hoger beroep gekomen van een drietal beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, naast de twee hiervoor reeds genoemde beschikkingen van 9 en 18 augustus 2016 ook nog van de beschikking van 30 augustus 2016 betreffende de uithuisplaatsing van de minderjarige in de periode van 1 september 2016 tot 1 maart 2017.
Het hof heeft de moeder er 10 november 2016 telefonisch op gewezen dat bij één beroepschrift slechts tegen één beschikking hoger beroep kan worden ingesteld, nu er sprake is van verschillende wederpartijen, namelijk de raad voor zover het betreft de ondertoezichtstelling en de gecertificeerde instelling voor zover het betreft de machtiging uithuisplaatsing. Aan de moeder is meegedeeld, dat het hof het ingediende beroepschrift zal beschouwen als slechts gericht tegen de beschikking betreffende de ondertoezichtstelling - de bestreden beschikking in de onderhavige zaak - en dat de moeder in de gelegenheid wordt gesteld alsnog een beroepschrift in te dienen tegen de beschikking betreffende de uithuisplaatsing. De moeder heeft van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt. Het hoger beroep tegen de beschikking betreffende de uithuisplaatsing is door het hof geregistreerd onder rekestnummer 200.204.561/01.
De raad heeft het hof op 21 december 2016 laten weten ter zitting aanwezig te zullen zijn en mondeling verweer te voeren.
Op 23 december 2016 heeft de moeder een aanvullend hoger beroepschrift ingediend.
De gecertificeerde instelling heeft op 10 januari 2017 een verweerschrift ingediend.
Voorts heeft de gecertificeerde instelling op 26 januari 2017 een brief van 25 januari 2017 ingediend met bijlagen.
De zaak is, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.204.561/01 (betreffende de uithuisplaatsing), op 1 februari 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder bijgestaan door haar advocaat;
  • [naam] namens de raad;
  • de vader bijgestaan door zijn advocaat;
  • [naam] en [naam] namens de gecertificeerde instelling.
Na de zitting is op 3 februari 2017 een bericht ingekomen van de zijde van de moeder met bijlagen.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij de bestreden beschikking is de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling voor de periode van 9 augustus 2016 tot 9 augustus 2017. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
Onder meer staat het volgende vast:
- het huwelijk van de vader en de moeder is door echtscheiding ontbonden;
- de vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag.

ONTVANKELIJKHEID HOGER BEROEP

1. De advocaat van de moeder heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat hij het beroepschrift op de laatste dag van de beroepstermijn een aantal minuten voor 24.00 uur heeft gefaxt. De advocaat van de moeder heeft gesteld dat de op het faxbericht vermelde datum en het tijdstip van verzending onjuist zijn, omdat er die dag een stroomstoring is geweest en de instellingen van zijn faxapparaat daardoor niet juist waren. Voorts heeft de advocaat van de moeder gesteld dat hij de volgende dag de griffie heeft gebeld en dat door een griffiemedewerker is bevestigd dat het hoger beroepschrift op tijd bij het hof is ingekomen.
2. Ten aanzien van de brief met bijlagen van de zijde van de moeder die door het hof op 3 februari 2017, derhalve na de zitting, is ontvangen, overweegt het hof dat het hof de advocaat van de moeder niet in de gelegenheid heeft gesteld om na de zitting stukken in te dienen. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking de omstandigheid dat het hof voorafgaande aan de mondelinge behandeling de advocaat van de moeder heeft laten weten dat bij gelegenheid van die mondelinge behandeling de ontvankelijkheid van de moeder in het ingestelde hoger beroep aan de orde zou worden gesteld. Gelet hierop zal het hof deze brief met bijlagen buiten beschouwing laten.
3. Ten aanzien van de tijdigheid van de indiening van het hoger beroep overweegt het hof als volgt. Het beroepschrift van de moeder is op 9 november 2016 om 23:38 uur per e-mail bij het hof ingekomen. Vervolgens is het beroepschrift van de moeder op 10 november 2016 om 00:09 uur per fax bij het hof ingekomen. Nu de moeder in eerste aanleg in de procedure is verschenen, geldt voor haar een beroepstermijn van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak (artikel 358 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Aangezien de uitspraak is gedaan op 9 augustus 2016, liep de beroepstermijn af op 9 november 2016. Tot uitgangspunt dient dat rechtsmiddeltermijnen van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast. Voorts dient tot uitgangspunt dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en dat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden.
4. Ingevolge artikel 33 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kunnen processtukken elektronisch worden ingediend indien van deze mogelijkheid voor het desbetreffende gerecht blijkt uit een voor dat gerecht vastgesteld procesreglement. In artikel 1.1.4. van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven is expliciet vermeld dat indiening van stukken per e-mail niet mogelijk is. Dit leidt ertoe dat het door de moeder ingediende beroepschrift per e-mail niet als rechtsgeldige wijze van indiening heeft te gelden. De toegang tot de rechter is daarbij niet in het geding. Het hoger beroep kan immers worden ingesteld door indiening van het appelschrift door overhandiging ter griffie, per post of per fax, waarbij voor die laatste wijze van indiening geldt dat stukken die voor 24.00 uur van de laatste dag van een lopende termijn per fax zijn ingekomen, gelden als binnen de termijn ingediend. Nu het beroepschrift op 10 november 2016 per fax is ingediend is het buiten de beroepstermijn ingediend. Dat een griffiemedewerker volgens de advocaat van de moeder zou hebben verklaard dat het beroepschrift tijdig is ontvangen maakt dit niet anders. Het is aan de rechter om te beoordelen of het hoger beroep tijdig is ingesteld. Verder is er naar het oordeel van het hof geen sprake van bijzondere omstandigheden, maar van een menselijke fout die geen uitzondering op de strikte regels inzake rechtsmiddelentermijnen rechtvaardigt. Gelet hierop dient de moeder niet-ontvankelijk verklaard te worden in haar hoger beroep.
5. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 9 augustus 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, I. Obbink-Reijngoud en N.P.C. van Wijk bijgestaan door mr. D.A. Lengyel als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2017.