ECLI:NL:GHDHA:2017:958

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
BK-16/00398
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastbaarheid van ontvangen bedragen als resultaat uit overige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De belanghebbende, [X], heeft in 2012 een totaalbedrag van € 264.500 ontvangen, waarvan de Inspecteur stelt dat dit moet worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. De Rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Inspecteur niet heeft aangetoond dat deze bedragen belastbare inkomsten zijn. De Inspecteur heeft aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, maar de Rechtbank heeft deze aanslagen vernietigd. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof concludeert dat de Inspecteur niet heeft voldaan aan zijn bewijslast en dat de ontvangen bedragen niet als belastbare inkomsten kunnen worden aangemerkt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is gedaan op 15 maart 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00398

Uitspraak d.d. 15 maart 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 juli 2016, nummer SGR 16/311 betreffende de onder 1.1 vermelde aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 5 november 2013 voor het jaar 2012 aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. De aanslagen zijn berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 272.274, onderscheidenlijk een bijdrage-inkomen van € 50.064. Bij gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur belanghebbende respectievelijk € 1.839 en € 34 belastingrente in rekening gebracht alsmede een verzuimboete van € 226 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen en de beschikkingen bezwaar gemaakt.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift verenigde uitspraken de bezwaren tegen de aanslagen en de beschikkingen belastingrente ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de boetebeschikking gegrond verklaard en de boetebeschikking vernietigd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen en de beschikkingen belastingrente beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 46.
1.5.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd behoudens voor zover daarin aan belanghebbende een vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten is toegekend, de aanslagen en de beschikkingen belastingrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 992 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 februari 2017. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
In 2012 zijn de volgende bedragen gestort op dan wel overgemaakt naar bankrekeningen van belanghebbende:
Gestort/overgemaakt door
Bedrag
Belanghebbende
€ 42.000
In de periode 3 tot en met 5 september
[A]
€ 35.000
In de periode 3 tot en met 5 september
[A]
€ 20.000
2 januari 2012
[B]
€ 75.000
In de periode 3 tot en met 5 september
[C]
€ 75.000
In de periode 3 tot en met 5 september
[D]
€ 17.500
6 maart 2012
Totaal
€ 264.500
3.2.
Op 30 mei 2012 heeft belanghebbende van [E] b.v. te [F] het pand [G] te [Z] gekocht. De akte van levering d.d. 6 september 2012 is op 7 september 2012 ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers. Het pand bestaat uit drie appartementen.
3.3.
Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende “Grootboekmutatiekaarten 1000 Kas” voor de jaren 2009 tot en met 2012 overgelegd, door partijen “kasopstelling” genoemd. De kasopstelling voor het jaar 2012 bevat drie kolommen (debet, credit en cumulatief). De beginstand van de kolommen ‘debet’ en de kolom is € 78.360. Het totaal van de debetboekingen en de creditboekingen is respectievelijk € 119.900 en € 161.811,74. De eindstand van de kolom ‘cumulatief’ is € 36.448,26. In de kolom ‘credit’ staan negen betalingen aan [A] tot een totaal bedrag van € 99.650. Verder staat in de kolom ‘credit’ een (eerste) betaling ter zake van de aankoop van het pand [G] ten bedrage van € 8.461,74. In de kolom ‘debet’ staan huurinkomsten ten bedrage van € 33.550 en van [H] geleende bedragen van in totaal € 68.500. Alle overige in de kasopstelling opgenomen credit- en debetboekingen worden daarin aangeduid als ‘Kasstorting’.
3.4.
De Inspecteur heeft bij zijn nader stuk van 13 december 2016 een door de controlerend ambtenaar opgestelde kasopstelling voor het jaar 2012 overgelegd. Daarin is het kassaldo per 1 januari 2012 op € 1.000 gesteld. Het totaal van de debet- en creditboekingen is respectievelijk is € 56.205 en € 173.511,74. De in de kolom ‘credit’ van de kasopstelling van belanghebbende vermelde betalingen aan [A] ten bedrage van € 99.650 en ter zake van de aankoop van het pand [G] ten bedrage van € 8.461,74 staan ook in de creditkolom van de door de Inspecteur overgelegde kasopstelling. Verder is het in de kolom ‘debet’ van de kasopstelling van belanghebbende opgenomen totaal van de huurinkomsten van € 33.550 ook in de door de Inspecteur overgelegde kasopstelling vermeld.
3.5.
Tot de gedingstukken behoren vastleggingen van de hieronder vermelde overeenkomsten inzake door of aan belanghebbende verstrekte geldleningen:
datum
schuldeiser
schuldenaar
(max.) bedrag
rente
(max.)looptijd
28-05-09
belanghebbende
[C]
Niet vermeld
10%
5 jaar
01-03-11
[A]
belanghebbende
Niet vermeld
3%
Niet vermeld
03-12-11
belanghebbende
[D]
€ 15.000
**)
2 jaar
23-05-12
[B]
belanghebbende
€ 73.000
5%
3 maanden*)
15-08-12
[H]
belanghebbende
€ 68.500
3 %
10 jaar
*) met mogelijkheid van stilzwijgende verlening
**) vast bedrag van € 2.500 ongeacht de aflosdatum

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
Vooraf
8. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. [Belanghebbende] heeft voor 2012 weliswaar geen aangifte gedaan, maar de onderwerpelijke aanslagen zijn opgelegd vóórdat de aangiftetermijn die is genoemd in de aan [belanghebbende] ter zake van de op haar rustende aangifteverplichting verzonden aanmaning, was verlopen. [De Inspecteur] heeft dat ook erkend en heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat hij volgens de gewone bewijsregels aannemelijk moet maken dat [belanghebbende] de gestelde inkomsten heeft genoten.

Resultaat uit overige werkzaamheden

9. Op [de Inspecteur] rust dus de bewijslast aannemelijk te maken dat [belanghebbende] het gestelde resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
10. In 2012 zijn door [belanghebbende] en door [ [A] , [B] , [C] en [D] ] voor een totaalbedrag van € 264.500 stortingen of overboekingen gedaan op rekeningen van [belanghebbende]. [De Inspecteur] stelt – samengevat weergegeven – dat de door [belanghebbende] gegeven verklaring voor de stortingen en overmakingen (zie onder [6]) alsmede de door haar in dat verband overgelegde bewijsmiddelen, daaronder begrepen diverse (lenings)overeenkomsten, niet waarheidsgetrouw en duidelijk vals zijn. Daaraan verbindt [de Inspecteur] de conclusie dat door [belanghebbende] voor de bewuste stortingen en overmakingen geen afdoende verklaring is gegeven, terwijl zij wel de meest gerede partij is om dat te doen. Onder die omstandigheden meent [de Inspecteur], onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 1994, nr. 29 628, ECLI:NL:HR:1994:AW2866, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 november 2009, nr. 07-00829, ECLI:NL:GHAMS:2009:BL3960, en de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 mei 2016, nrs. BK-14/01541 t/m BK‑14/01546, ECLI:NL:GHDHA:2016:1525, dat de stortingen en overboekingen tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van [belanghebbende] kunnen worden gerekend, in dit geval als resultaat uit overige werkzaamheden.
11. De rechtbank volgt [de Inspecteur] daarin niet. De rechtbank stelt voorop dat zij, gelet op wat [de Inspecteur] in dit verband heeft aangevoerd, onder meer met betrekking tot de inkomensposities van [belanghebbende] en de andere personen die stortingen hebben verricht, met [de Inspecteur] van mening is dat ernstig kan worden getwijfeld aan het waarheidsgehalte van de door [belanghebbende] gegeven verklaringen voor de overboekingen en stortingen en de echtheid van de door haar ter ondersteuning van die verklaringen overgelegde (lenings)overeenkomsten. Echter, ook zo de verklaringen en (lenings)overeenkomsten valselijk zijn, zoals [de Inspecteur] stelt, vormt enkel die constatering onvoldoende grondslag voor de conclusie dat ter zake van de stortingen en overboekingen sprake is van door [belanghebbende] genoten (belastbare) inkomsten in de vorm van resultaat uit overige werkzaamheden.
[De Inspecteur] heeft de aard van deze door [belanghebbende] verrichte werkzaamheden geenszins nader gekwalificeerd en in dit kader zelfs aangegeven geen enkel zicht te hebben op eventuele werkzaamheden waarmede de litigieuze bedragen door [belanghebbende] als zodanig zijn verdiend.
12. Hierbij neemt de rechtbank uitdrukkelijk in aanmerking dat [de Inspecteur], zoals hij weergeeft in zijn verweerschrift, het vermoeden heeft dat zowel [belanghebbende] als [A] en [C] door een derde zijn ingeschakeld als zogenoemde strovrouwen met als doel diens feitelijke eigendom van diverse panden te verhullen. Dat hiervan sprake is, komt de rechtbank, gelet op wat [de Inspecteur] daarover in het verweerschrift heeft aangevoerd, niet onaannemelijk voor. Dit vermoeden geeft echter veeleer aanleiding tot de conclusie dat de aan [belanghebbende] ter beschikking gestelde gelden geen inkomen uit door haar verrichte arbeid vormen, maar dat deze haar uit andere hoofde, namelijk in de hoedanigheid van strovrouw, ter beschikking zijn gesteld. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank ook te gelden voor de bedragen die door [B] en [D] zijn overgemaakt. De jurisprudentie waarnaar [de Inspecteur] verwijst, kan hem in dit geval niet baten. Reeds het vermoeden dat [belanghebbende] in casu fungeert als strovrouw maakt dit geval niet vergelijkbaar met de door [de Inspecteur] aangehaalde jurisprudentie. Voorts wijst de rechtbank erop dat bij [belanghebbende], anders dan bij de belastingplichtigen in de zaken waarnaar [de Inspecteur] verwijst, niet is gebleken van negatieve netto-privébestedingen in het onderhavige jaar of voorgaande jaren. Vermogensvergelijkingen of kasopstellingen waaruit dat zou kunnen blijken, heeft [de Inspecteur] ook niet overgelegd.
13. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank [de Inspecteur] niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat in dit verband sprake is van inkomsten uit door [belanghebbende] verrichte (overige) werkzaamheden. Dit betekent dat [de Inspecteur] de onder 1 en 2 genoemde bedragen voor het totaalbedrag van € 264.500 ten onrechte tot het belastbare inkomen uit werk en woning van [belanghebbende] heeft gerekend.
14. Met betrekking tot het met de verkoop van het pand [I] behaalde resultaat van € 7.774 is de rechtbank eveneens van oordeel dat [de Inspecteur] dit ten onrechte heeft aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Van belastbare arbeidsinkomsten is in dit verband sprake, indien de aan- en verkoop van (een) onroerende za(a)k(en) gepaard gaat met werkzaamheden die naar hun aard en omvang onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van – redelijkerwijs te verwachten – voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan. Eveneens is daarvan sprake, indien bijzondere kennis er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat de belastingplichtige met die aan- en verkoop voordeel heeft kunnen behalen. Dat hiervan in dit geval sprake is, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. [De Inspecteur] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die die conclusie rechtvaardigen. De enkele constatering dat [belanghebbende] in de jaren 2009-2012 vastgoed heeft aan- en verkocht, waarbij – naar [de Inspecteur] stelt – vrijwel altijd sprake was van het kort na aankoop met winst weer verkopen, is daartoe onvoldoende. Hiermede is nog geen sprake van het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat. Evenmin volgt uit deze wijze van aan- en verkopen, zonder nadere motivering die ontbreekt, dat sprake is geweest van het aanwenden door [belanghebbende] van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis. Hetzelfde geldt voor het standpunt van [de Inspecteur], hetwelk [belanghebbende] overigens gemotiveerd heeft betwist, dat [belanghebbende] dit bewuste pand heeft aangeschaft met de bedoeling het met winst door te verkopen en dat zij het daarmee te behalen voordeel heeft voorzien en kon verwachten.

Concluderend

15. Het voorstaande betekent dat [de Inspecteur] de bewuste inkomenscorrecties tot een totaalbedrag van € 272.274 (= € 264.500 + € 7.774, zie onder 4) ten onrechte heeft toegepast. Gelet hierop vindt de rechtbank aanleiding de belastingaanslagen te verminderen naar nihil. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [de Inspecteur] niet heeft gesteld dat, en zo dit het geval zou zijn tot welke bedragen, [belanghebbende] in 2012 overigens belastbare inkomsten heeft genoten. Hierbij merkt de rechtbank op dat [de Inspecteur] ter zitting de door [belanghebbende] aldaar overgelegde kasopstelling voor 2012, waaruit wellicht zou kunnen worden afgeleid dat zij in 2012 inkomsten uit sparen en beleggen heeft genoten, op zijn juistheid heeft betwist.
16. Het onder 15 overwogene betekent dat de beschikkingen belastingrente dienen te worden verminderd naar nihil.
17. Gelet op wat hiervóór is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard. De overige grieven van [belanghebbende] behoeven geen behandeling meer. Ook gaat de rechtbank, gelet op het feit dat [belanghebbende] geheel in het gelijk wordt gesteld, verder voorbij aan het door haar voorafgaand aan de zitting gedane en ter zitting herhaalde getuigenaanbod.

Proceskosten

18. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Overige krachtens het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld.
De rechtbank vindt geen aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de voor de bezwaarfase gemaakte kosten, nu [de Inspecteur] daarvoor bij de uitspraken op bezwaar reeds een afdoende vergoeding van € 488 heeft toegekend (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van een tweetal gesprekken met een waarde per punt van € 244 en een wegingsfactor 1). In beroep is voorts ook niet gesteld dat voor de bezwaarfase recht bestaat op een hogere vergoeding.”

Geschil, standpunten en conclusies

5.1.
In hoger beroep is in geschil of de onder 3.1 vermelde bedragen van in totaal
€ 264.500 zijn aan te merken als door belanghebbende in 2012 behaald resultaat uit overige werkzaamheden.
5.2.
Niet langer in geschil is dat het met de verkoop van het pand [I] te [Z] behaalde resultaat niet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning behoort.
5.3.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar behoudens voor zover daarbij de boetebeschikking wordt vernietigd en de bezwaren tegen de aanslag Zvw alsmede de gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag Zvw gegeven beschikking belastingrente ongegrond worden verklaard, vermindering van de aanslag IB/PVV tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (primair) € 264.500 dan wel (subsidiair) € 142.411, en dienovereenkomstige wijziging van de gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag IB/PVV gegeven beschikking belastingrente.
5.5.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en veroordeling van de Inspecteur in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten.

Beoordeling van het geschil

6.1.
De Rechtbank heeft terecht beslist dat de onder 3.1 vermelde bedragen van in totaal € 264.500 niet zijn aan te merken als door belanghebbende in 2012 behaald resultaat uit overige werkzaamheden. Het Hof maakt deze beslissing en de gronden waarop zij berust tot de zijne. Hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
6.2.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat belanghebbende geen strovrouw is. De oorzaak van de onder 3.1. vermelde betalingen ligt dus niet in door belanghebbende voor een (onbekende) derde verrichte handelingen.
6.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de onder 3.1. vermelde door belanghebbende ontvangen betalingen door belanghebbende gegenereerd inkomen zijn. Aan dit standpunt legt hij ten grondslag dat belanghebbende geen deugdelijke verklaring voor de betalingen heeft gegeven. Hierin ligt besloten dat de Inspecteur in wezen van belanghebbende verlangt dat zij bewijst dat zij de betalingen ten bedrage van € 264.500 niet als resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten. Aldus miskent de Inspecteur dat op hem de last rust feiten te stellen en bij weerspreking door belanghebbende aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hij de aanslagen niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd.
6.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd en aannemelijk gemaakt niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Bij dit oordeel neemt het Hof, in aanvulling op hetgeen de Rechtbank dienaangaande heeft overwogen, het volgende in aanmerking.
6.4.1.
Belanghebbende heeft verklaard dat de onder 3.1. vermelde betalingen leningen van [A] , [B] en [H] (hierna: [H] ) aan haar en terugbetalingen van door haar aan [C] (hierna: [C] ) en [D] verstrekte leningen betreffen. [H] en [C] hebben dit ter zitting van het Hof wat betreft de door hen aan belanghebbende gedane betalingen bevestigd.
6.4.2.
Belanghebbende heeft de juistheid van de door de Inspecteur overgelegde kasopstelling gemotiveerd betwist, onder meer wat betreft het geschatte beginsaldo van € 1.000 – belanghebbende betoogt dat het beginsaldo gelijk is aan het eindsaldo van 2011, te weten € 78.360 – en het buiten aanmerking laten van in de kasopstelling van belanghebbende vermelde debetboekingen, waaronder de door belanghebbende van [H] te leen ontvangen bedragen van in totaal € 68.500. Zoals onder 6.4.1. is vermeld, heeft [H] ter zitting van het Hof bevestigd dat hij dit bedrag in 2012 aan belanghebbende heeft uitgeleend.
6.4.3.
Ook indien met de Inspecteur wordt aangenomen dat de kasopstelling van belanghebbende feilen vertoont waardoor er in de loop van 2012 een of meer keren sprake is geweest van een negatieve kas –het Hof laat dit uitdrukkelijk in het midden – dan nog heeft de Inspecteur daarmee niet bewezen dat de onder 3.1. vermelde betalingen voor belanghebbende resultaat uit overige werkzaamheden vormden. Met name heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2012 werkzaamheden heeft verricht die het normaal vermogensbeheer te boven gaan.
6.4.4.
Hetgeen de Inspecteur overigens heeft aangevoerd, is eveneens onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat de onder 3.1 vermelde betalingen geheel of deels tot het inkomen uit werk en woning van belanghebbende behoren.
6.5.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. Beslist dient worden zoals hierna is aangegeven.

Proceskosten en griffierecht

7.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 990 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een bedrag van € 495 per punt en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
7.2.
Aangezien de Inspecteur hoger beroep heeft ingesteld en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, dient van de Inspecteur een griffierecht van € 501 te worden geheven.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep ten bedrage van € 990;
- bepaalt dat van de Inspecteur een griffierecht van € 501 wordt geheven.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel en mr. W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 15 maart 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.