Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“
Beoordeling van het geschil
Vooraf
8. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. [Belanghebbende] heeft voor 2012 weliswaar geen aangifte gedaan, maar de onderwerpelijke aanslagen zijn opgelegd vóórdat de aangiftetermijn die is genoemd in de aan [belanghebbende] ter zake van de op haar rustende aangifteverplichting verzonden aanmaning, was verlopen. [De Inspecteur] heeft dat ook erkend en heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat hij volgens de gewone bewijsregels aannemelijk moet maken dat [belanghebbende] de gestelde inkomsten heeft genoten.
Resultaat uit overige werkzaamheden
9. Op [de Inspecteur] rust dus de bewijslast aannemelijk te maken dat [belanghebbende] het gestelde resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
10. In 2012 zijn door [belanghebbende] en door [ [A] , [B] , [C] en [D] ] voor een totaalbedrag van € 264.500 stortingen of overboekingen gedaan op rekeningen van [belanghebbende]. [De Inspecteur] stelt – samengevat weergegeven – dat de door [belanghebbende] gegeven verklaring voor de stortingen en overmakingen (zie onder [6]) alsmede de door haar in dat verband overgelegde bewijsmiddelen, daaronder begrepen diverse (lenings)overeenkomsten, niet waarheidsgetrouw en duidelijk vals zijn. Daaraan verbindt [de Inspecteur] de conclusie dat door [belanghebbende] voor de bewuste stortingen en overmakingen geen afdoende verklaring is gegeven, terwijl zij wel de meest gerede partij is om dat te doen. Onder die omstandigheden meent [de Inspecteur], onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 1994, nr. 29 628, ECLI:NL:HR:1994:AW2866, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 november 2009, nr. 07-00829, ECLI:NL:GHAMS:2009:BL3960, en de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 mei 2016, nrs. BK-14/01541 t/m BK‑14/01546, ECLI:NL:GHDHA:2016:1525, dat de stortingen en overboekingen tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van [belanghebbende] kunnen worden gerekend, in dit geval als resultaat uit overige werkzaamheden. 11. De rechtbank volgt [de Inspecteur] daarin niet. De rechtbank stelt voorop dat zij, gelet op wat [de Inspecteur] in dit verband heeft aangevoerd, onder meer met betrekking tot de inkomensposities van [belanghebbende] en de andere personen die stortingen hebben verricht, met [de Inspecteur] van mening is dat ernstig kan worden getwijfeld aan het waarheidsgehalte van de door [belanghebbende] gegeven verklaringen voor de overboekingen en stortingen en de echtheid van de door haar ter ondersteuning van die verklaringen overgelegde (lenings)overeenkomsten. Echter, ook zo de verklaringen en (lenings)overeenkomsten valselijk zijn, zoals [de Inspecteur] stelt, vormt enkel die constatering onvoldoende grondslag voor de conclusie dat ter zake van de stortingen en overboekingen sprake is van door [belanghebbende] genoten (belastbare) inkomsten in de vorm van resultaat uit overige werkzaamheden.
[De Inspecteur] heeft de aard van deze door [belanghebbende] verrichte werkzaamheden geenszins nader gekwalificeerd en in dit kader zelfs aangegeven geen enkel zicht te hebben op eventuele werkzaamheden waarmede de litigieuze bedragen door [belanghebbende] als zodanig zijn verdiend.
12. Hierbij neemt de rechtbank uitdrukkelijk in aanmerking dat [de Inspecteur], zoals hij weergeeft in zijn verweerschrift, het vermoeden heeft dat zowel [belanghebbende] als [A] en [C] door een derde zijn ingeschakeld als zogenoemde strovrouwen met als doel diens feitelijke eigendom van diverse panden te verhullen. Dat hiervan sprake is, komt de rechtbank, gelet op wat [de Inspecteur] daarover in het verweerschrift heeft aangevoerd, niet onaannemelijk voor. Dit vermoeden geeft echter veeleer aanleiding tot de conclusie dat de aan [belanghebbende] ter beschikking gestelde gelden geen inkomen uit door haar verrichte arbeid vormen, maar dat deze haar uit andere hoofde, namelijk in de hoedanigheid van strovrouw, ter beschikking zijn gesteld. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank ook te gelden voor de bedragen die door [B] en [D] zijn overgemaakt. De jurisprudentie waarnaar [de Inspecteur] verwijst, kan hem in dit geval niet baten. Reeds het vermoeden dat [belanghebbende] in casu fungeert als strovrouw maakt dit geval niet vergelijkbaar met de door [de Inspecteur] aangehaalde jurisprudentie. Voorts wijst de rechtbank erop dat bij [belanghebbende], anders dan bij de belastingplichtigen in de zaken waarnaar [de Inspecteur] verwijst, niet is gebleken van negatieve netto-privébestedingen in het onderhavige jaar of voorgaande jaren. Vermogensvergelijkingen of kasopstellingen waaruit dat zou kunnen blijken, heeft [de Inspecteur] ook niet overgelegd.
13. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank [de Inspecteur] niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat in dit verband sprake is van inkomsten uit door [belanghebbende] verrichte (overige) werkzaamheden. Dit betekent dat [de Inspecteur] de onder 1 en 2 genoemde bedragen voor het totaalbedrag van € 264.500 ten onrechte tot het belastbare inkomen uit werk en woning van [belanghebbende] heeft gerekend.
14. Met betrekking tot het met de verkoop van het pand [I] behaalde resultaat van € 7.774 is de rechtbank eveneens van oordeel dat [de Inspecteur] dit ten onrechte heeft aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Van belastbare arbeidsinkomsten is in dit verband sprake, indien de aan- en verkoop van (een) onroerende za(a)k(en) gepaard gaat met werkzaamheden die naar hun aard en omvang onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van – redelijkerwijs te verwachten – voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan. Eveneens is daarvan sprake, indien bijzondere kennis er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat de belastingplichtige met die aan- en verkoop voordeel heeft kunnen behalen. Dat hiervan in dit geval sprake is, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. [De Inspecteur] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die die conclusie rechtvaardigen. De enkele constatering dat [belanghebbende] in de jaren 2009-2012 vastgoed heeft aan- en verkocht, waarbij – naar [de Inspecteur] stelt – vrijwel altijd sprake was van het kort na aankoop met winst weer verkopen, is daartoe onvoldoende. Hiermede is nog geen sprake van het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat. Evenmin volgt uit deze wijze van aan- en verkopen, zonder nadere motivering die ontbreekt, dat sprake is geweest van het aanwenden door [belanghebbende] van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis. Hetzelfde geldt voor het standpunt van [de Inspecteur], hetwelk [belanghebbende] overigens gemotiveerd heeft betwist, dat [belanghebbende] dit bewuste pand heeft aangeschaft met de bedoeling het met winst door te verkopen en dat zij het daarmee te behalen voordeel heeft voorzien en kon verwachten.
Concluderend
15. Het voorstaande betekent dat [de Inspecteur] de bewuste inkomenscorrecties tot een totaalbedrag van € 272.274 (= € 264.500 + € 7.774, zie onder 4) ten onrechte heeft toegepast. Gelet hierop vindt de rechtbank aanleiding de belastingaanslagen te verminderen naar nihil. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [de Inspecteur] niet heeft gesteld dat, en zo dit het geval zou zijn tot welke bedragen, [belanghebbende] in 2012 overigens belastbare inkomsten heeft genoten. Hierbij merkt de rechtbank op dat [de Inspecteur] ter zitting de door [belanghebbende] aldaar overgelegde kasopstelling voor 2012, waaruit wellicht zou kunnen worden afgeleid dat zij in 2012 inkomsten uit sparen en beleggen heeft genoten, op zijn juistheid heeft betwist.
16. Het onder 15 overwogene betekent dat de beschikkingen belastingrente dienen te worden verminderd naar nihil.
17. Gelet op wat hiervóór is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard. De overige grieven van [belanghebbende] behoeven geen behandeling meer. Ook gaat de rechtbank, gelet op het feit dat [belanghebbende] geheel in het gelijk wordt gesteld, verder voorbij aan het door haar voorafgaand aan de zitting gedane en ter zitting herhaalde getuigenaanbod.
Proceskosten
18. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Overige krachtens het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld.
De rechtbank vindt geen aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de voor de bezwaarfase gemaakte kosten, nu [de Inspecteur] daarvoor bij de uitspraken op bezwaar reeds een afdoende vergoeding van € 488 heeft toegekend (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van een tweetal gesprekken met een waarde per punt van € 244 en een wegingsfactor 1). In beroep is voorts ook niet gesteld dat voor de bezwaarfase recht bestaat op een hogere vergoeding.”