ECLI:NL:GHDHA:2017:973

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
K16\0198
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag ter zake van smaad en beoordeling van vervolging door de officier van justitie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 februari 2017 een beschikking gegeven in een beklagprocedure, ingediend door klaagster tegen de beslissing van de officier van justitie te Rotterdam om beklaagde niet te vervolgen voor smaad. Klaagster had op 12 maart 2015 aangifte gedaan tegen beklaagde, die een collega van haar vriend is, omdat beklaagde het strafdossier waarin klaagster als verdachte van belaging was aangemerkt, aan derden had getoond. Klaagster voelde zich hierdoor in haar eer en goede naam aangetast. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder eerdere verklaringen en een e-mail van klaagster, en heeft de zaak behandeld in raadkamer op 8 februari 2017.

Tijdens de behandeling is klaagster verschenen, terwijl beklaagde en haar raadsman, mr. J.C. Spigt, buiten aanwezigheid van klaagster zijn gehoord. De advocaat-generaal, mr. T.W. d’Anjou, heeft geconcludeerd tot afwijzing van het beklag. Het hof heeft vastgesteld dat beklaagde het strafdossier had opgevraagd om aan te tonen dat zij door klaagster werd lastiggevallen, en dat zij dit dossier aan haar leidinggevenden en enkele anderen had getoond. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat beklaagde opzettelijk de eer of goede naam van klaagster heeft aangetast, zoals vereist is voor smaad volgens artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof concludeert dat de beslissing van de officier van justitie om beklaagde niet te vervolgen op goede gronden is genomen. Het beklag van klaagster wordt afgewezen, omdat er geen aanknopingspunten zijn voor een strafvervolging van beklaagde ter zake van smaad. De beschikking is gegeven door de voorzitter en leden van het hof, en is ondertekend door de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
raadkamer beklagzaken
BESCHIKKING
gegeven op het beklag, op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster],
klaagster.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 21 april 2016 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Rotterdam om
[beklaagde],beklaagde, niet te vervolgen ter zake van smaad.
Voor het verloop van de procedure en hetgeen eerder in deze zaak is voorgevallen, voor zover hier van belang, verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 12 december 2016 met bijbehorend proces-verbaal van de behandeling in raadkamer op 16 november 2016.

2.De stukken betreffende het beklag

Het hof heeft, behalve van de reeds genoemde stukken, onder meer kennisgenomen van de brief per e-mail van klaagster d.d. 1 december 2016, van het aanvullend advies van de advocaat-generaal per e-mail van 9 januari 2017 en van de ter zitting in raadkamer van 8 februari 2017 door beklaagde overgelegde schriftelijke toelichting.

3.De behandeling in raadkamer

De meervoudige beklagkamer heeft op 8 februari 2017 het klaagschrift in raadkamer (verder) behandeld. Klaagster is verschenen.
Beklaagde en haar raadsman mr. J.C. Spigt, advocaat te Rotterdam, zijn – buiten aanwezigheid van klaagster -gehoord. De raadsman heeft gepleit overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen.
De advocaat-generaal mr. T.W. d’Anjou heeft in raadkamer
- overeenkomstig het eerdere schriftelijke verslag - geconcludeerd tot afwijzing van het beklag.

4.De feiten

Klaagster heeft op 12 maart 2015 bij de politie tegen beklaagde aangifte gedaan ter zake van smaad.
Klaagster verklaart in haar aangifte dat beklaagde, een collega van haar vriend het strafdossier, waarin klaagster als verdachte van belaging van beklaagde is aangemerkt, aan derden, onder wie de teamleider van haar vriend heeft laten zien en lezen. Voorts heeft klaagster van haar vriend vernomen dat beklaagde tegen meerdere van zijn collega’s heeft gezegd dat zij ziek thuis zat omdat zij door klaagster werd belaagd. Klaagster voelt zich door het handelen van beklaagde in haar eer en goede naam aangetast.
De aangifte van beklaagde tegen klaagster ter zake van belaging is door de officier van justitie voorwaardelijk geseponeerd.
Beklaagde is op 18 januari 2016 door de politie als verdachte verhoord. Beklaagde verklaart dat zij door beklaagde werd belaagd, dat zij daarvan aangifte heeft gedaan en dat het openbaar ministerie had besloten de strafzaak tegen de verdachte van dat feit, in deze de klaagster, voorwaardelijk te seponeren en daaraan een proeftijd te verbinden. Beklaagde heeft daarna op enig moment het strafdossier in haar zaak opgevraagd bij het openbaar ministerie. Dit heeft zij gedaan om haar werkgever aan te tonen dat zij door klaagster werd lastig gevallen en niet door een gedetineerde uit de penitentiaire inrichting waar zij werkt en om zodanig haar ziekteverzuim te verklaren. Beklaagde heeft het strafdossier naar haar zeggen laten zien aan haar moeder, haar teamleiders [teamleider A] en [teamleider B] en haar vriendinnen, tevens collega’s, [collega C] en [collega D]. Beklaagde stelt dat zij niet alleen geen kwaad in de zin heeft gehad met haar handelen en er niet op uit is geweest om klaagster kapot te maken, maar dat zij zich gelet op haar functie verplicht voelde haar superieuren in kennis te stellen van de situatie en zich gedwongen voelde de reden van haar ziekteverzuim uit te leggen.
De getuige [teamleider B], teamleider van beklaagde, heeft op 26 mei 2015 tegenover de politie verklaard dat beklaagde zich in oktober 2014 ziek heeft gemeld. Daarbij gaf beklaagde aan dat zij spanningsklachten had naar aanleiding van de telefoontjes die door klaagster gepleegd werden aan het adres van beklaagde. In november 2014 heeft beklaagde de getuige het strafdossier laten zien. De getuige heeft naar zijn zeggen hooguit twee pagina’s van het dossier gezien. De inhoud daarvan heeft hij gedeeld met twee personen, te weten met zijn meerdere en met een collega van P&O.
Beklaagde had hem aangegeven dat zij haar klachten kracht wilde bijzetten en wilde aantonen dat haar klachten mede daar vandaan kwamen door hem het strafdossier te tonen.
De getuige [teamleider A], teamleider van beklaagde, heeft op 21 augustus 2015 tegenover de politie verklaard dat beklaagde het strafdossier had opgevraagd en meegenomen naar het gesprek met de teamleiders om aan te tonen dat het lastigvallen door klaagster de reden van het verzuim van beklaagde was.
De getuige [vriend klaagster], de vriend van klaagster, heeft op 1 juni 2016 tegenover de politie verklaard dat hij door meerdere collega’s is aangesproken over de onderhavige kwestie, waarbij door sommigen van hen letterlijk werd gezegd: “Ik hoor dat jouw vriendin [voornaam beklaagde] stalkt”. In een gesprek met zijn teamleiders is aan de getuige meegedeeld dat een van de teamleiders het dossier had gezien en dat de inhoud daarvan is gedeeld met de andere teamleider. De getuige geeft aan dat hij op de hoogte is van het feit dat zijn collega’s [collega C] en [collega D] het dossier ook gezien hebben.
De officier van justitie heeft de zaak geseponeerd wegens onvoldoende bewijs.
In haar klaagschrift geeft klaagster aan dat haar naam door dit feit enorm is beschadigd en het een groot deel van haar leven heeft gekost. Inmiddels is zij naar een nieuwe werkomgeving in het zuiden van het land verhuisd omdat zij een specialistische functie heeft waarbij vertrouwen in haar als professional en persoon zeer belangrijk en onmisbaar is.
Beklaagde heeft ter zitting in raadkamer verklaard dat zij het dossier, dat zij ongeclausuleerd en ongecensureerd van het openbaar ministerie heeft gekregen, aan haar leidinggevenden heeft laten zien om aan te tonen dat het lastig vallen door klaagster mede reden was van haar verzuim. Zij geeft aan dat zij het dossier ook aan haar moeder en twee vriendinnen heeft laten zien, omdat zij vanaf het begin afwisten van de gebeurtenissen rondom de anonieme telefoontjes.

5.De beoordeling van het beklag

Ter beoordeling staat thans de vraag of de beslissing van de officier van justitie om beklaagde niet te vervolgen op goede gronden is genomen.
Ingevolge de wettelijke definitie in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht kan sprake zijn van smaad indien de eer of goede naam van aangever opzettelijk is aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit, zulks met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven, hetgeen impliceert het kenbaar maken aan een willekeurige groep personen, anders gezegd het kenbaar maken aan het publiek.
Na bestudering van de stukken in het dossier en gehoord hetgeen ter zitting in raadkamer naar voren is gebracht, acht het hof aannemelijk dat beklaagde het betreffende dossier aan haar leidinggevende, haar moeder en twee vriendinnen heeft laten zien ter onderbouwing van haar spanningsklachten (waardoor zij zich ziek heeft moeten melden) en niet om de goede naam van klaagster aan te tasten. Van bekendmaking van de inhoud van het dossier aan betrekkelijk willekeurig gekozen anderen en/of aan het publiek is het hof niet gebleken.
Het hof is dan ook van oordeel dat er onvoldoende basis bestaat om beklaagde als verdachte ter zake van smaad aan te kunnen merken, nu er geen aanknopingspunten zijn om vast te stellen dat beklaagde door het doelgericht ter inzage aanbieden van het dossier aan haar twee leidinggevenden, haar moeder en twee vriendinnen - opzettelijk en met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven – klaagsters eer of goede naam heeft aangerand, hetgeen de vereiste bestanddelen zijn van de desbetreffende strafbepaling.
Het hof merkt hierbij op dat het gegeven dat het strafdossier kennelijk in een breder verband is besproken binnen de P.I., kan worden toegeschreven aan bespreking van het openbare rapport van de Nationale Ombudsman, dat is opgesteld naar aanleiding van een klacht van klaagster en dat is verstuurd naar de P.I. Daarin heeft beklaagde niet de hand gehad.
Ten overvloede overweegt het hof dat – indien er wel voldoende aanknopingspunten zouden zijn voor verdenking van het kenbaar maken aan een brede groep willekeurige personen in de organisatie waar beklaagde werkzaam is - beklaagde mogelijk met succes een beroep zou kunnen doen op het derde lid van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht, te weten dat van smaad of smaadschrift geen sprake is indien beklaagde heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, hetgeen zij in wezen ook heeft aangevoerd in haar verhoor door te wijzen op de belaging van de zijde van klaagster en de strafrechtelijke afdoening daarvan en op haar daardoor ontstane arbeidsongeschiktheid.
Het hof is bij deze stand van zaken van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om een strafvervolging van beklaagde ter zake van smaad te rechtvaardigen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beklag dient te worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 28 februari 2017 door
mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. N.A. Schimmel en
mr. S. van Dissel, leden, in tegenwoordigheid van
mr. M.M. Bakker-Otjens, griffier, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.