Uitspraak
1.Het beklag
[beklaagde],beklaagde, niet te vervolgen ter zake van smaad.
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 februari 2017 een beschikking gegeven in een beklagprocedure, ingediend door klaagster tegen de beslissing van de officier van justitie te Rotterdam om beklaagde niet te vervolgen voor smaad. Klaagster had op 12 maart 2015 aangifte gedaan tegen beklaagde, die een collega van haar vriend is, omdat beklaagde het strafdossier waarin klaagster als verdachte van belaging was aangemerkt, aan derden had getoond. Klaagster voelde zich hierdoor in haar eer en goede naam aangetast. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder eerdere verklaringen en een e-mail van klaagster, en heeft de zaak behandeld in raadkamer op 8 februari 2017.
Tijdens de behandeling is klaagster verschenen, terwijl beklaagde en haar raadsman, mr. J.C. Spigt, buiten aanwezigheid van klaagster zijn gehoord. De advocaat-generaal, mr. T.W. d’Anjou, heeft geconcludeerd tot afwijzing van het beklag. Het hof heeft vastgesteld dat beklaagde het strafdossier had opgevraagd om aan te tonen dat zij door klaagster werd lastiggevallen, en dat zij dit dossier aan haar leidinggevenden en enkele anderen had getoond. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat beklaagde opzettelijk de eer of goede naam van klaagster heeft aangetast, zoals vereist is voor smaad volgens artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof concludeert dat de beslissing van de officier van justitie om beklaagde niet te vervolgen op goede gronden is genomen. Het beklag van klaagster wordt afgewezen, omdat er geen aanknopingspunten zijn voor een strafvervolging van beklaagde ter zake van smaad. De beschikking is gegeven door de voorzitter en leden van het hof, en is ondertekend door de griffier.